Baruch Lopes de Leaô was de zoon van Salomon Lopes de Leaô Laguna en Sara Kroese. Op tienjarige leeftijd werd hij wees.
In 1889 verhuisde hij met zijn vrouw van Amsterdam naar Laren vanwege haar gezondheidsproblemen.
Toevoeging van een bezoeker van de website
Uit het artikel van Herman Minkenhof:
Baruch werd opgevoed in het Portugees-Israëlietisch Weeshuis in Amsterdam. Hij moest iedere dag naar de Portugese Snoge, waar hij meer onder de indruk was van de gezichten om zich heen dan van het interieur, gezichten die hij als jongetje tekende. Toen op zijn veertiende over zijn toekomstige beroep moest worden beslist, werd hij naar de Quelliniusschool gestuurd voor de opleiding tot decoratieschilder. Na twee jaar kreeg hij toestemming examen te doen voor de Academie, waar Allebé en Wijnveld zijn leermeesters waren.
Op zijn zeventiende moest hij het weeshuis verlaten en op eigen benen gaan staan. Op een zolder in de jodenbuurt richtte hij zijn atelier-woonplaats in. Hij werkte voor tijdschriften. Hij verwierf zich naam toen hij voor het eerste nummer van Elsevier's Maandschrift schetsen van de jodenbuurt maakte.
Als muziekliefhebber bezocht hij Frascati. Daar maakte hij eens een tekening van een oude cellist. Op advies van de beeldhouwer Teixeira de Mattos stuurde hij die tekening naar Arti, waar ze werd aangekocht. Baruch werd als lid van Arti aangenomen. Hij kreeg verschillende opdrachten. Na zijn huwelijk met Rosa Asscher - omstreeks zijn dertigste - vestigde hij zich in het Gooi, eerst in Laren, toen in Hilversum en uiteindelijk in
"het eigenlijke schilderscentrum Laren-Blaricum. Hij was zeer thuis in deze verzamelplaats van joviale en origineele naturen, afkomstig uit alle locale, nationale en anthropologische sfeeren. Hij bracht in dit veelkleurige menschenpalet zijn bijzondere kleur en in het veelstemmige koor, dat dagelijks na het werk om de 'ronde tafel van Hamdorff' klonk, liet men hem gaarne als solist in Amsterdamsche gijn optreden."
Hij was niet geïnteresseerd in landschappen. Af en toe maakte hij een schilderij van een Goois landschap, omdat de Larensche Kunsthandel dat graag wilde voor de export naar Amerika. Maar dan schilderde Baruch er altijd een mensenfiguur op:
"Menschen moest hij hebben: boeren, bankiers, militairen, mondaine vrouwen, zachte moeders met kinderen, kooplieden, geleerden, artsen." Hij was vooral de man van de "belle peinture".
Hij schilderde onder meer Ferdinand Domela Nieuwenhuis ("een mooie kop had hij"), minister van Oorlog, Colijn, opperrabbijn Van Loen. Hij werd eens naar Engeland geroepen om mevrouw Deterding te schilderen. Dat werk moest hij acht dagen onderbreken vanwege een uitnodiging waaraan mevrouw Deterding zich niet kon onttrekken. Henry Deterding gaf hem toen een cheque om zich gedurende die dagen op de Derbyraces te vermaken.
"Naar de paarden, och meneer Deterding, het zal u wel hetzelfde zijn, ik ga liever zoolang naar mijn Rosie."
Baruch leefde voor zijn gezin. Rose en hij kregen een zware klap toen hun veelbelovende zoon Martijn bij een motorongeluk om het leven kwam. Door hard te werken kon hij met dit verdriet leven en als 78-jarige werkte hij nog steeds:
"Want ondanks zijn zelfvertrouwen is de 78-jarige als kunstenaar een bescheiden man gebleven, die hooge eischen aan zichzelf stelt. Met de eischen die hij anderen stelt, typeert hij zichzelf als Jood: Onrecht is de ergste ondeugd die hij kent. Hij houdt van mooie menschen, maar een mooi karakter is hem meer waard."
Het Joodsche Weekblad, 10 oktober 1941, 5
Zie verder: J. van Adrichem (et al.), Rebel, mijn hart : kunstenaars 1940-1945 (Zwolle 1995) 151
Van een of meer mensen in dit gezin hebben wij niet kunnen vaststellen of zij de oorlog al dan niet overleefd hebben. Hun naam is niet teruggevonden op lijsten van overlevenden, maar wij hebben hen ook niet met zekerheid kunnen terugvinden in In Memoriam. Zij zijn in het monument als 'overlevend' aangeduid en hun naam is niet vermeld.