Asser de Jong wordt in 1878 geboren als zoon van Salomon de Jong en Aaltje de Jong-de Jong, slager van beroep, hoewel ook ‘koopman’ en ‘boer’ worden vermeld. In sommige bevolkingsregister wordt 1876 als Assers geboortejaar genoemd, maar de verschillende bronnen sluiten op elkaar aan, dus het gaat om dezelfde persoon.
Asser groeit op in een groot gezin. Zijn moeder en vader overlijden respectievelijk in 1883 en in 1912.
Op het moment dat de nazi’s Nederland binnenvallen, zijn er nog vier of vijf kinderen uit dit gezin in leven (de sterfdatum van broer Izak is onbekend gebleven). Joseph overlijdt in december 1940, Roos wordt in mei 1943 in Sobibor omgebracht en David overlijdt in april 1945, de omstandigheden waaronder hij overlijdt zijn niet duidelijk geworden. Simon, ook een broer van Asser, wordt als inwoner van Apeldoorn gedeporteerd naar Auschwitz, waar hij in februari 1943 om het leven wordt omgebracht.
Asser groeit op in zijn geboorteplaats Vaassen. In maart 1883 overlijdt zijn moeder. In juni 1885 vertrekt Asser naar Lochem, waar hij naar school gaat. Hij komt in huis bij het gezin Vromen. Zijn broers Aron en Simon gingen hem voor, zij wonen dan al anderhalf jaar bij dit gezin, en gaan, net als Asser, in Lochem naar school. Na vier jaar verhuist Asser met het gezin Vromen mee naar Zutphen. Zijn broer Simon verhuist dan naar Sneek.
In april of mei 1891 gaat Asser voor enkele weken terug naar Vaassen, om daarna opnieuw in Zutphen te gaan wonen. Hierna vertrekt hij naar de stad Groningen. Een paar weken voordat hij 22 wordt, in maart 1900, keert hij terug naar Vaassen. Daar werkt hij als bakker. Vijftien maanden later verhuist hij naar Den Haag, in mei 1901.
Al snel, in november 1901, verhuist Asser van Den Haag naar Apeldoorn. Daar woont hij in het gezin van zijn oom Jacob, een broer van zijn vader (Deventerweg A 850 en Deventerweg D 481). Ook in Apeldoorn wordt hij geregistreerd als bakker. Na een paar maanden, in maart 1902, verhuist hij naar Rotterdam, maar na negen maanden, in december van hetzelfde jaar, keert hij terug naar zijn oom Jacob. In februari 1903 gaat hij in Winschoten wonen, enkele maanden later, in juni 1903, gaat hij opnieuw naar zijn oom. Na een klein jaar verhuist Asser naar Bloemendaal, het is dan mei 1904.
Asser vestigt zich voor een tweede keer in Den Haag.
Woonde Asser (de 2e keer) misschien bij Van Dantzig in Den Haag?
In mei 1906, komt hij voor de vierde keer terug naar Apeldoorn, waar hij bij zijn broer Simon en schoonzus Bertha inwoont, adres Marktplein 40. Asser wordt hier genoemd als koopman. Simon had in het verleden met zijn neef David een lompenhandel. David verlaat in 1901 dit bedrijf en in 1907 treedt Asser toe tot de vennootschap. De naam van de firma van de broers blijft ongewijzigd: ‘S. en D. de Jong’. In de Staatscourant staat vermeld dat het bedrijf zich onder andere richt op handel in lompen, beenderen, oude en nieuwe metalen en tagrijnbenodigdheden (oftewel scheepsbenodigdheden). Het bedrijf is bereikbaar onder telefoonnummer 85. Waarschijnlijk is de winkel op religieuze feestdagen gesloten, in ieder geval altijd op Grote Verzoendag.
Asser verlaat op een onbekend gebleven tijdstip het huis van zijn broer en gaat inwonen bij zijn oom Salemon de Jong en tante Sara de Jong-de Leeuw, in de Stationsstraat op nummer 88.
In 1910 of in 1911 trekt Asser in bij het gezin van Marcus van Dantzig (1866-1943) en Helena van Dantzig-Trijbits (1872-1943), in de Dorpsstraat in Apeldoorn met de aanduiding AA 516/4 (nu: Hoofdstraat 102). Helena is de zus van Simons eerste vrouw Bertha.
Zowel Asser als het gezin Van Dantzig worden al in het adresboek van 1909 genoemd als inwoners van Apeldoorn. Bij Marcus valt op dat hij met zijn bedrijfsnaam wordt genoemd, terwijl hij pas tien maanden later in de plaatselijke krant laat weten personeel te zoeken voor zijn nog te openen winkel in Apeldoorn.
Later verhuist Asser met hen mee naar Stationsstraat 68 (nu: 132). In het huis naast hen gaat Assers broer Simon wonen (Stationsstraat 66, nu: 130).
Op 21 mei 1918 trouwt Asser met de Joodse Carolina Koperberg, ook wel Cato genoemd. De plechtigheid vindt plaats in Breda, de woonplaats van Carolina. Asser is 40 jaar en Carolina 31. Als getuige bij het huwelijk treedt Simon op.
Het echtpaar vindt een huis aan het Sophiapark, op nummer 1. Vijf maanden na de huwelijksvoltrekking overlijdt Carolina, na een kortstondig lijden, getuige de tekst in de rouwadvertentie.
De broers Simon en Asser lijken zich gedurende de Grote Oorlog, of Eerste Wereldoorlog, meer te gaan richten op de handel in metaal. In 1921 vragen zij bij de rechtbank in Zutphen surseance van betaling aan. Het bedrijf blijft desondanks, maar met een vernieuwd assortiment, voortbestaan, zoals blijkt uit een artikel in ‘Zakennieuws’. De fa. S. en D. de Jong aan het Marktplein heeft aan haar zaak verbonden, een afdeeling voor sanitaire artikelen en wat daarmede annex is. Daartoe heeft zij een toonkamer ingericht, waar wij hedenmorgen een kijkje namen. Deze showroom biedt een keurig aspect. Vaste waschtafels, closets, volledige badinrichtingen zijn er opgesteld. Naar de firma ons mededeelde, moesten deze artikelen voorheen steeds van buitenplaatselijke firma's betrokken worden; nu echter kunnen H.H. [lees: Heeren] loodgieters, architecten enz. deze artikelen betrekken bij deze plaatselijke firma.
Asser en zijn broer Simon hebben in Apeldoorn aan enkele mooie projecten meegewerkt, zoals het sanitair van het nieuwe Metaheerhuisje op de Joodse begraafplaats, in 1929. Een Metaheerhuisje is het gebouwtje, waar de overledenen ritueel worden gereinigd. Andere projecten zijn: het Groene Kruisgebouw, in 1930, het nieuwe Sportfondsenbad, in 1935, en het Ontspanningsgebouw (nu: het Vierhuis) van het Apeldoornsche Bosch, in 1938.
In 1921 wenst Asser in het Nieuw Israëlietisch Weekblad eenieder een voorspoedig Joods Nieuwjaar. Iets dat hij ook al deed in 1915 en 1916. Eind december 1941 plaatst hij een gelijksoortige advertentie voor de jaarwisseling 1941-1942.
In februari 1940 verhuist Asser met het gezin Van Dantzig mee naar de Catharina van Reesstraat, in het pand met nummer 11.
Tijdens het verhoor op 29 juni 1942 verklaart Asser dat hij zijn fiets verkocht heeft aan meneer Gerrevink, die in de Nieuwstraat woont. Hij heeft hier 240 gulden voor ontvangen (omgerekend naar het heden ruim 1780 euro). Twee weken later zou Asser een andere fiets cadeau hebben gedaan aan meneer Smallenbroek, een vertegenwoordiger van de firma van de broers De Jong. Deze vertegenwoordiger woont in het pand dat Asser en zijn broer hebben laten bouwen. Op de dag dat de invorderingsactie plaatsvindt, heeft Asser een derde fiets bij een fietsenhandel in Hoenderloo omgeruild voor een ‘ouder exemplaar’. Hij zou verklaard hebben dat hij niet wist dat hij iets verkeerds had gedaan.
Asser wordt op 29 juni 1942 overgebracht naar de Sicherheitsdienst (Arnhem) en wordt daar tot 8 juli vastgehouden, vanuit hier wordt hij naar Kamp Amersfoort overgebracht. In Arnhem wordt Asser als volgt omschreven: 1 meter 71 lang, bruin/groene ogen, bijna kaal, een hoog voorhoofd, zijn gezicht is ovaal van vorm met een gezonde kleur, zijn neus, kin en mond zijn ‘gewoon’. Ook de broers Ruub Rubens (1916-1942) en Wim Rubens (1919-1942) worden deze dag hier naar toe overgeplaatst (zij waren al eerder bij de Sicherheitsdienst ingesloten).
Asser komt terecht in Kamp Amersfoort, er is geen documentatie bewaard gebleven uit de periode dat hij hier is geïnterneerd. Op 16 juli 1942 loopt hij, met enkele honderden andere gevangenen, naar treinstation Amersfoort. Onder hen ook de broers Ruben Rubens (1916-1942) en Willem Rubens (1919-1942). Asser wordt van hieruit naar Hooghalen gedeporteerd. Een dag eerder is het allereerste transport met Joden uit deze Drentse plaats vertrokken. In Hooghalen moet hij kort de trein uit om in Kamp Westerbork te worden geregistreerd. Vanuit dit doorgangskamp worden meer gevangenen aan het transport toegevoegd. De trein vertrekt vervolgens naar vernietigingskamp Auschwitz. Een archivaris van het Auschwitz museum maakt melding van het feit dat op de dag van aankomst nog een trein uit Nederland als inkomend wordt geregistreerd, dit zou dan moeten verwijzen naar het allereerste transport dat een dag voor de deportatie van Asser uit Hooghalen is vertrokken.
In het boek ‘In Memoriam’ door Guus Luijters staat de volgende getuigenis van Kurt Israël opgetekend: Op de reis vanuit Hooghalen naar het oosten hebben we vaak gestopt, maar we mochten niet uit de trein, uitgezonderd één keer, toen we uit de trein mochten om onder bewaking onze behoeften te doen. Doordat we met zeventig mensen plus bagage in één wagon zaten, was het er zo benauwd dat er herhaaldelijk vrouwen flauw vielen, maar hoewel we verschillende keren om water hebben geroepen, kregen we niets. De trein stopte ten slotte in Auschwitz, niet bij het kamp zelf, maar een stuk ervoor. Alles was afgezet door SS-posten. De Lagerkommandant kwam en stuurde de vrouwen links en de mannen rechts (of andersom). Er waren veel kinderen. Dit was de laatste keer dat ik mijn vrouw zag.
Asser komt op 17 juli 1942 aan op het overslag perron van het dorp Auschwitz, waar hij wordt geselecteerd voor dwangarbeid. De SS-arts vindt hem, ondanks zijn leeftijd, nog fit genoeg. Op zijn linkerarm wordt het nummer 48174 getatoeëerd. Volgens documentatie uit het archief van het Auschwitz Museum is Asser op 11 augustus 1942 bezweken, de officiële doodsoorzaak is: ‘Altersschwache’, meestal vertaald als ‘ouderdom’, maar ook gebruikt voor een situatie waarin iemand ‘afgetakeld’ of ‘afgeleefd’ is, de omstandigheid waarin iemand fysiek volledig is uitgeput.
Stadsarchief Breda, Stadsarchief Rotterdam, Streekarchief Epe, Heerde en Hattem, Erfgoedcentrum Zutphen, Brabants Historisch Informatie Centrum en de gemeente Oldambt. Afdeling ‘Naam & Gezicht’ van het herinneringscentrum Kamp Westerbork, CODA Archief Apeldoorn, Digitaal Joods Monument, Erica adresboek van Apeldoorn, het Gelders Archief, ITS Archiv Bad Arolsen (International Tracing Service), het boek ‘In Memoriam’ door Guus Luijters, Yad Vashem, het Nationaal Archief en Delpher (gedigitaliseerde Nederlandse historische kranten).
21 augustus 2022