Verhaal

In Memoriam II

1928-1945

Op 23 mei 1932 treden Izaäc en Hilde Berta in Keulen in het huwelijk. Izaäc is 37 en Hilde Berta 26. Hilde Berta emigreert naar Nederland. Het echtpaar gaat in Apeldoorn wonen, adres Brinklaan 123. 

De ouders van Hilde Berta, Sally en Johanna, ontvluchten een klein jaar later nazi-Duitsland. Een registratiekaart vermeldt het volgende: ‘Naar aanleiding van een schrijven van den Oberbürgermeister te Keulen, d.d. 14.4.1933 heeft hij op 15.4.1933 zijn zaak (vleeschwaren) moeten ontruimen. Hierop is hij naar Nederland vertrokken en gaan inwonen bij zijn zuster [bedoeld zal zijn: zijn dochter]. Zijn schoonzoon voorziet in zijn onderhoud. Sally wordt in het register als volgt omschreven: een gezette gestalte, een ovaal gezicht, bruine ogen en 'gevlekt' haar. Ook Johanna, zijn vrouw, wordt op die manier beschreven. Bij Johanna staat dat ze intrekt bij haar schoonzoon. Na acht weken verhuist het echtpaar naar Generaal van der Heijdenlaan 5. Hier verblijven ze tien maanden. Dan gaan ze weer terug naar de Brinklaan. In december 1939 verhuizen zij met hun dochter en schoonzoon mee naar Marialaan 28.

Hilde Berta is lid van de aan de geloofsgemeenschap verbonden damesvereniging ‘Ateres Nosjiem’. Ook in de oorlog is ze nog lid. Tijdens de bijeenkomsten wordt tijd ingeruimd voor het bespreken van godsdienstige thema’s. Ook haar moeder is lid.

Op 11 september 1933 krijgen Izaäc en Hilde Berta een dochter, die ze Johanna Wilhelmina noemen. Anderhalf jaar later, op 18 maart 1935, wordt dochter Mirjam geboren. In december 1939 verhuist het gezin naar Marialaan 28 (nu: Canadalaan 28).

In de lokale kranten, maar ook in de Zutphense Courant, worden met enige regelmaat de schaakprestaties van ene ‘I. Hoogstraal’ genoemd, lid van schaakvereniging Dr. Euwe. Behalve in Apeldoorn speelt hij wedstrijden buiten zijn gemeente, in ieder geval in Zutphen en in Ermelo. Ook hier is niet met zekerheid vast te stellen of het gaat om Izaäc of diens neef Isidoor. Er zijn geen verwijzingen gevonden naar voornamen of woonadressen. Op 15 september 1941 wordt het de Joodse bevolking onder andere verboden om schouwburgen te bezoeken. Een week later vallen ook alle verenigingen en stichtingen onder dat verbod. Izaäc of Isidoor moet zijn schaakvereniging dus opgeven.

In 1934 wordt bij de Kamer van Koophandel een dossier aangemaakt over een onderneming met de naam ‘Nederlandsch-Poolsche Handelsvennootschap’. De zaak is gevestigd op het adres Oranjestraat 21. Samen met een van oorsprong Pools-Joodse compagnon uit Amsterdam handelt Frederik, de broer van Izaäc, in ‘mand- en vlechtwerken en raffia-artikelen’ (raffia bestaat uit dunne repen van het blad van de raffiapalm, meestal verwerkt tot touw en matten). In 1937 draagt hij de zaak over aan twee van zijn broers: Izaäc en Comprecht. In de oorlog wordt de zaak, in het kader van ‘het verwijderen van Joden uit het bedrijfsleven’, hen afgenomen. Later wordt het bedrijf geliquideerd.

Van 1927 tot 1934 heeft zijn oom Samuel een bedrijf dat op een bepaald moment de naam krijgt: ‘Fabriek van etalage- en reclamefiguren'. In 1936 wordt Izaäc de nieuwe eigenaar. Samuel doet in de hiërarchie een stapje terug, hij blijft wel procuratiehouder. De zaak is gevestigd op het adres Julianastraat 3.

Vanaf 1 september 1941 mogen Joodse kinderen niet meer naar openbare scholen en zitten Johanna Wilhelmina en Mirjam een aantal maanden thuis, in afwachting van de start van de Joodse school. Dit gebeurt eind december 1941. De school is gevestigd aan de 1e Koningdwarsstraat 4, nu de Waldeck Pyrmontlaan. Johanna Wilhelmina start in de eerste klas, Mirjam twee klassen hoger.

Izaäc moet zich in de zomer van 1942 melden voor werk in een Nederlands werkkamp. De politie noteert dat Izaäc via zijn Verwalter (de door de nazi’s aangewezen persoon die de bedrijfsvoering heeft overgenomen) probeert om uitstel te krijgen. De politie heeft dit verzoek doorgegeven aan het Gewestelijk Arbeidsbureau in Deventer. De dienstdoende politiebeambte blijkt er weinig vertrouwen in te hebben. Izaäc wordt in diens eigen woning aangehouden en wordt later die dag vrijgelaten op voorwaarde dat hij zich de volgende dag op het treinstation zal melden om op transport gesteld te worden naar een werkkamp. De politiebeambte  stelt dat Izaäc geen herhaalde oproep heeft ontvangen, maar gaat ervan uit dat deze naar het verkeerde adres is gestuurd; niet naar de Marialaan, maar naar de Mariastraat. Bij de politie gelooft men dat Izaäc te goeder trouw heeft gehandeld.

Izaäc wordt uiteindelijk toch naar een werkkamp gestuurd, waarschijnlijk werkkamp Lievelde (ook wel omschreven als: Lichtenvoorde). Daar moet hij in een werkverschaffingsproject arbeid verrichten. Kort voor die tijd is hij door een NSB-arts in een schijnconsult goedgekeurd voor een plek in een werkkamp. Izaäc wordt tussen drie en vijf oktober 1942 in Kamp Westerbork geregistreerd. Izaäc’s vrouw, hun twee kinderen en zijn schoonouders staan op een lijst van personen die in de nacht van 2 op 3 oktober 1942 uit hun huis zijn gehaald. Zij worden via Arnhem naar Hooghalen gedeporteerd. Mogelijk is het gezin al in Arnhem herenigd, anders in Hooghalen. In dit doorgangskamp wordt het gezin ondergebracht in barak 63.

Sally, de vader van Hilde Berta, overlijdt vijf weken na zijn detinering. Vanuit het doorgangskamp is hij overgeplaatst naar het ziekenhuis van Assen, waar hij sterft. Het document met de doodsoorzaak is niet bewaard gebleven, zijn ziekte of aandoening was blijkbaar dermate ernstig dat hij niet in het ziekenhuis van het kamp behandeld kon worden. Ook zijn dochter, Hilde Berta, wordt ziek. Zij wordt wel opgenomen in het ziekenhuis van het kamp. Ook van haar is de reden van opname onbekend gebleven.

Op dinsdag 16 februari 1943 wordt Sally’s vrouw, Johanna, met transport 50 vanuit het kamp naar Auschwitz gedeporteerd. De trein met in totaal 1.108 gedeporteerden komt op 18 februari 1943 aan op het overslagperron van Auschwitz. Daar is Johanna meteen na aankomst om het leven gebracht.

Bijna vijftien maanden na hun arrestatie in Apeldoorn wordt het gezin Hoogstraal-Meyer met transport 88 naar Theresienstadt gedeporteerd. Het transport van 25 februari 1944 telt in totaal 811 gevangenen, verdeeld over elf wagons. De trein komt een dag later aan in het voormalige vestingstadje.

Izaäk wordt na zeven maanden, op 28 september 1944, vanuit Theresienstadt naar Auschwitz gedeporteerd. Dit transport telt in totaal 2.499 gedeporteerden, zijn vrouw en kinderen blijven achter in Theresienstadt.

Hilde Berta en haar kinderen worden op 4 oktober 1944, met vijftienhonderd anderen, ook van Theresienstadt naar Auschwitz gedeporteerd. Meteen na aankomst in het kamp, op 6 oktober 1944, worden Hilde Berta, Johanna Wilhelmina en Mirjam in één van de gaskamers om het leven gebracht.

Izaäc heeft als overlijdensdatum de bij wet vastgestelde datum van 28 februari 1945. Hieruit is op te maken dat de exacte sterfdatum onbekend is, en hij is bezweken of op een andere wijze is omgekomen, tussen 31 januari 1945 en 28 februari 1945.

Het Nederlandse Beheersinstituut (NBI) wordt direct na de Tweede Wereldoorlog opgericht om de vermogens te beheren van personen die, zoals dat werd omschreven, tijdens de oorlog zijn ‘verdwenen’. Uit bewaard gebleven correspondentie blijkt dat Comprecht de oorlog heeft overleefd dankzij onderduik, en dat dat niet geldt voor Izaäc en diens gezin: ‘laatstelijk gewoond hebbende te Apeldoorn en vandaar naar Duitschland gevoerd en niet teruggekeerd’. De broers hadden bij aanvang van de oorlog borstelfabriek ‘De Ster’ nog in hun bezit, het NBI omschrijft de zaak als volgt: ‘... dat deze vennootschap, die goed was uitgerust met machines, en een aanzienlijk banksaldo bezat, in de bezettingstijd is “verkocht” aan een Rijksduitscher, die de zaak vrijwel geheel heeft leeggeplunderd, zoowel wat de machines en voorraden als wat gemeld banksaldo betreft’.

Comprecht wordt als bestuurder van ‘De Ster’ aangesteld en krijgt toestemming om de 8500 gulden, die hij voor de wegvoering van Izaäc had ontvangen, te investeren in het bedrijf. Dit bedrag was in een eerder stadium door Comprecht overgemaakt aan het NBI, voor het geval zijn broer zou terugkeren. Het NBI heeft dit als volgt omschreven: ‘... dat hij echter bij zijn pogingen om de zaken ter vennootschap weer op gang te brengen heeft te kampen met grote moeilijkheden, omdat hem de middelen ontbreken om machines en voorraden aan te kopen’.

Na de oorlog inventariseert de gedecimeerde Joodse gemeenschap de inboedel en de overige bezittingen van de weggevoerde Joden. In het geval van het gezin Hoogstraal-Meyer blijkt dat Hoogendoorn, adres Brinklaan 245, enkele persoonlijke bezittingen in zijn beheer heeft gehad. Het gaat om onder andere een medaillon, twee sigarettenkokers, twee gouden horloges (vermoedelijk betreft het hier armbanden met daarin verwerkt een uurwerk), zes broeken en een gouden ring. Deze goederen zijn later overgedragen aan Comprecht Hoogstraal. Daarnaast levert Kraai, adres Hofstraat 31, een sloop met sierkussen, een stuk zijde en een stuk fluweel in bij de Joodse gemeente.

In 1953 is het pand van de voormalige borstelfabriek ‘De Ster’ in het nieuws. Het gebouw, op dat moment door de gemeente beheerd, wordt beschikbaar gesteld als inzamel- en opslagpunt voor de hulp aan de slachtoffers van de watersnoodramp in februari 1953.