Addition

Verteld door Rachel Sacksioni-Levee

Overgenomen uit: Ontwaakt van 22 december 2001, blz. 19-23,

By:

TOEN EEN BEWAAKSTER ME HERHAALDELIJK IN HET GEZICHT SLOEG OMDAT IK WEIGERDE AAN NAZIBOMMENWERPERS TE WERKEN, ZEI EEN ANDERE BEWAAKSTER TEGEN HAAR: „HOU ER MAAR MEE OP. DIE ’BIBELFORSCHER’ ZIJN BEREID ZICH VOOR HUN GOD TE LATEN DOODSLAAN.”
DAT gebeurde in december 1944 in Beendorff, een vrouwenwerkkamp vlak bij de zoutmijnen in Noord-Duitsland. Ik zal uitleggen hoe ik daar terechtkwam en hoe ik de laatste maanden van de Tweede Wereldoorlog heb kunnen overleven.
Ik ben in 1908 geboren in een joods gezin in Amsterdam, als middelste van drie meisjes. Mijn vader was diamantbewerker, zoals veel joden in Amsterdam voor de Tweede Wereldoorlog. Hij stierf toen ik twaalf jaar was en daarna kwam Grootvader bij ons wonen. Grootvader was een vrome jood en hij zag erop toe dat we volgens de joodse tradities werden opgevoed.
In navolging van Vader leerde ik het diamantbewerkersvak en in 1930 trouwde ik met een collega. We kregen twee kinderen — Silvain, een levendig en ondernemend jongetje, en Carry, een lief en rustig meisje. Helaas hield ons huwelijk niet lang stand. In 1938, kort na de scheiding, trouwde ik met Louis Sacksioni, die ook diamantbewerker was. In februari 1940 werd onze dochter Johanna geboren.
Hoewel Louis een jood was, deed hij niets aan zijn geloof. De joodse feesten, die ik als kind zo boeiend had gevonden, vierden we dus niet meer. Dat miste ik echt, maar in mijn hart geloofde ik nog steeds in God.
Een andere religie
Begin 1940, het eerste jaar van de Duitse bezetting in Nederland, belde er een vrouw bij ons aan die met me over de bijbel sprak. Ik begreep niet veel van wat ze zei, maar ik nam elke keer dat ze kwam lectuur van haar aan. Die las ik echter niet, omdat ik niets met Jezus te maken wilde hebben. Ik had altijd geleerd dat hij een afvallige jood was.
Toen kwam er op een dag een man bij me aan de deur. Ik stelde hem vragen als: ’Waarom schiep God geen andere mensen nadat Adam en Eva hadden gezondigd? Waarom is er zoveel ellende? Waarom haten mensen elkaar en voeren ze oorlog?’ Hij verzekerde me dat wanneer ik geduld had, hij mijn vragen aan de hand van de bijbel zou beantwoorden. Dus werd er een huisbijbelstudie afgesproken.
Ik bleef me echter verzetten tegen het idee dat Jezus de Messias was. Maar na erover gebeden te hebben, ging ik de Messiaanse profetieën in de bijbel lezen, waardoor ik ze met andere ogen ging bezien (Psalm 22:7, 8, 18; Jesaja 53:1-12). Jehovah heeft me laten zien dat die profetieën in Jezus in vervulling zijn gegaan. Mijn man had geen belangstelling voor wat ik leerde, maar hield mij niet tegen toen ik een van Jehovah’s Getuigen wilde worden.
Ondergedoken en toch aan het prediken
De Duitse bezetting van Nederland was voor mij een gevaarlijke tijd, want ik was niet alleen een jodin, maar ook een van Jehovah’s Getuigen, een religieuze organisatie die de nazi’s probeerden uit te schakelen. Toch bleef ik actief en besteedde ik er per maand gemiddeld zestig uur aan om anderen over mijn pasgevonden christelijke hoop te vertellen. — Mattheüs 24:14.
Op een avond in december 1942 kwam mijn man niet thuis van zijn werk. Later bleek dat hij samen met zijn collega’s op het werk was gearresteerd. Ik heb hem nooit meer gezien. Mijn mede-Getuigen gaven me de raad om met mijn kinderen onder te duiken. Ik vond onderdak bij een zuster aan de andere kant van Amsterdam. Omdat het te gevaarlijk was om met ons vieren op hetzelfde adres te verblijven, moest ik mijn kinderen bij anderen achterlaten.
Vaak kroop ik door het oog van de naald. Op een avond bracht een Getuige me op zijn fiets naar een ander onderduikadres. Maar het licht op zijn fiets deed het niet en we werden aangehouden door twee Nederlandse politieagenten. Ze schenen met hun zaklantaarns in mijn gezicht en konden in een oogopslag zien dat ik een jodin was. Gelukkig zeiden ze alleen maar: „Ga maar vlug verder — maar wel lopend.”
Gearresteerd en gevangengezet
Op een ochtend in mei 1944 werd ik op het moment dat ik net met mijn bediening wilde beginnen gearresteerd — niet omdat ik een Getuige was, maar omdat ik een jodin was. Ik werd overgebracht naar een gevangenis in Amsterdam, waar ik tien dagen heb gezeten. Vervolgens werd ik samen met andere joden op de trein gezet naar Westerbork, een doorgangskamp in het noordoosten van Nederland. Van daar uit werden joden naar Duitsland getransporteerd.
In Westerbork ontmoette ik mijn zwager en zijn zoontje, die ook waren opgepakt. Ik was de enige Getuige onder de joden en ik bad voortdurend tot Jehovah of hij me wilde schragen. Twee dagen later zaten mijn zwager, zijn zoontje en ik in een veewagon die op het punt stond te vertrekken naar Auschwitz of naar Sobibor, vernietigingskampen in Polen. Plotseling werd mijn naam afgeroepen en werd ik naar een andere trein gebracht — een gewone passagierstrein.
Daarin zaten vroegere collega’s uit het diamantvak. Ongeveer honderd diamantbewerkers werden naar Bergen-Belsen (Noord-Duitsland) getransporteerd. Ik kwam er later achter dat mijn vak mijn leven had gered, omdat de joden die naar Auschwitz en Sobibor gingen, gewoonlijk rechtstreeks naar de gaskamers gingen. Dat was ook het geval met mijn man, twee van mijn kinderen en andere familieleden. Toen wist ik echter nog niet wat er met hen was gebeurd.
In Bergen-Belsen werden wij diamantslijpers in een speciale barak ondergebracht. Om onze handen te ontzien voor ons delicate werk, hoefden we geen ander werk te doen. Ik was de enige Getuige in onze groep en ik vertelde de andere joden vrijmoedig over mijn pasgevonden geloof. Maar ze beschouwden me als een afvallige, ongeveer zoals de apostel Paulus in de eerste eeuw werd bezien.
Ik had geen bijbel en snakte naar geestelijk voedsel. Een joodse arts in het kamp had er echter wel een en die gaf hij aan mij in ruil voor een paar stukken brood en wat boter. Met deze ’diamantgroep’ bracht ik zeven maanden in Bergen-Belsen door. We werden redelijk goed behandeld, wat de wrevel van andere joodse gevangenen wekte. Uiteindelijk bleek echter dat er geen diamanten werden gevonden die we konden bewerken. Dus werden op 5 december 1944 ongeveer zeventig van ons, joodse vrouwen, naar een vrouwenwerkkamp in Beendorff gebracht.
Ik weiger mee te werken aan de wapenproductie
In de mijnen vlak bij het kamp, zo’n 400 meter onder de grond, werden de gevangenen aan het werk gezet om onderdelen voor bommenwerpers te maken. Toen ik dit werk weigerde, kreeg ik een paar harde klappen (Jesaja 2:4). De bewaakster snauwde dat ik de volgende dag gewoon aan het werk moest.
De volgende morgen verscheen ik niet op het appèl. Ik was ervan overtuigd dat ik zou worden doodgeschoten, dus bad ik tot Jehovah of hij me wilde belonen voor mijn geloof. Ik bleef de volgende bijbelse psalm in mijn hoofd herhalen: „Op God heb ik mijn vertrouwen gesteld. Ik zal niet bevreesd zijn. Wat kan de aardse mens mij doen?” — Psalm 56:11.
De barakken werden doorzocht en ik werd naar buiten gebracht. Dat was de gelegenheid waarbij ik herhaaldelijk door een van de bewaaksters geslagen werd, terwijl ze me steeds weer vroeg: „Van wie mag je dit werk niet doen?” Elke keer zei ik dat ik het van God niet mocht. De andere bewaakster zei toen tegen haar: „Hou er maar mee op. Die Bibelforscher zijn bereid zich voor hun God te laten doodslaan.” Haar woorden waren een enorme steun voor me.
Omdat het schoonmaken van latrines werd toegewezen als straf en dit het smerigste werk was dat ik kon bedenken, bood ik aan dit te doen. Ik was blij dat ik deze taak kreeg opgedragen omdat het werk was dat ik met een goed geweten kon doen. Op een ochtend kwam de kampcommandant langs, een man voor wie iedereen bang was. Hij ging voor me staan en zei: „Dus jij bent die jodin die niet wil werken?”
„U ziet toch dat ik aan het werk ben?”, antwoordde ik.
„Maar je wilt niet voor de oorlog werken, of wel?”
„Nee”, zei ik. „God wil dat niet.”
„Maar daarmee doe je toch niet mee aan het doden?”
Ik legde uit dat als ik zou meewerken aan de fabricage van wapens ik mijn christelijke geweten geweld zou aandoen.
Hij pakte mijn bezem en zei: „Maar hiermee kan ik je toch ook doodslaan?”
„Ja natuurlijk,” antwoordde ik, „maar daar is die bezem niet voor gemaakt en een wapen wel.”
We hadden het erover dat Jezus een jood was en dat ik ondanks het feit dat ik joods was een van Jehovah’s Getuigen was geworden. Toen hij wegliep, kwamen er medegevangenen op me af die verbaasd waren dat ik zo rustig met de kampcommandant had durven praten. Ik zei hun dat het geen kwestie van durf was maar dat ik het kon doen omdat mijn God me de kracht daartoe had gegeven.
Ik overleef het einde van de oorlog
Op 10 april 1945 moesten we, omdat de Geallieerden Beendorff naderden, bijna de hele dag op de binnenplaats op appèl staan, waarna ongeveer 150 van ons vrouwen in veewagons werden gepropt, zonder voedsel of water. De treinen vertrokken met onbekende bestemming en dagenlang reden we tussen de frontlinies heen en weer. Sommigen wurgden hun medegevangenen om wat meer ruimte te maken in de wagons en het gevolg was dat veel van de vrouwen een zenuwinstorting kregen. Wat me op de been hield, was mijn vertrouwen in Jehovah’s zorg.
Op een dag stopte onze trein vlak bij een mannenkamp en mochten we eruit. Enkelen van ons kregen een emmer om water te halen in het kamp. Bij de kraan aangekomen, dronk ik eerst zelf flink wat water en daarna vulde ik mijn emmer. Toen ik terugkwam, stormden de vrouwen als wilde dieren op me af. Al het water stroomde uit de emmer. De SS’ers stonden er alleen maar wat bij te lachen. Elf dagen daarna kwamen we in Eidelstedt terecht, een kamp in een buitenwijk van Hamburg. Ongeveer de helft van onze groep was tengevolge van de ontberingen van de reis bezweken.
In Eidelstedt las ik op een dag een paar van de vrouwen uit de bijbel voor. Plotseling stond de kampcommandant voor het raam. We waren erg geschrokken omdat de bijbel in het kamp een verboden boek was. De commandant kwam binnen, nam de bijbel en zei: „Dus dit is een bijbel, hè?” Tot mijn grote opluchting gaf hij hem terug en zei: „Als er een vrouw doodgaat, moet je er iets uit voorlezen.”
Herenigd met mede-Getuigen
Nadat we veertien dagen later waren bevrijd, bracht het Rode Kruis ons naar een school in de buurt van Malmö (Zweden). Daar werden we een tijdje in quarantaine gehouden. Ik vroeg aan een van onze verzorgers of ze aan Jehovah’s Getuigen kon doorgeven dat ik in het opvangcentrum zat. Een paar dagen later werd mijn naam omgeroepen. Toen ik de bezoekster vertelde dat ik een Getuige was, begon ze te snikken. Zij was ook een Getuige! Nadat ze een beetje gekalmeerd was, vertelde ze me dat de Getuigen in Zweden altijd hadden gebeden voor hun broeders en zusters in de naziconcentratiekampen.
Daarna kwam er elke dag een zuster met koffie en iets lekkers. Na het verlaten van het opvangcentrum werd ik overgebracht naar een plaats in de buurt van Göteborg. Daar organiseerden de Getuigen een uitgebreide koffietafel voor me. Hoewel ik hen niet kon verstaan, was het hartverwarmend weer door mijn broeders en zusters te worden omringd.
Tijdens mijn verblijf in Göteborg kreeg ik een brief van een Getuige in Amsterdam waarin stond dat mijn kinderen Sylvain en Carry en al mijn familieleden waren opgepakt en niet meer waren teruggekeerd. Alleen mijn dochter Johanna en mijn jongste zus hadden het overleefd. Onlangs heb ik de namen van mijn zoon en mijn dochter in een register zien staan van joden die in Auschwitz en Sobibor zijn vergast.
Activiteit na de oorlog
Terug in Amsterdam en herenigd met Johanna, die toen vijf jaar was, nam ik onmiddellijk de prediking weer op. Soms kwam ik bij mensen die lid waren geweest van de NSB, de Nederlandse politieke partij die met de Duitsers had gecollaboreerd. Zij hadden meegeholpen bij het uitmoorden van vrijwel mijn hele familie. Ik moest mijn wrokgevoelens overwinnen om het goede nieuws van Gods koninkrijk met hen te delen. Ik hield steeds in gedachte dat Jehovah degene is die het hart ziet en dat hij uiteindelijk degene is die oordeelt, en niet ik. Wat ben ik daarvoor gezegend!
Ik begon de bijbel te bestuderen met een vrouw wier man in de gevangenis zat wegens collaboratie met de Duitsers. Wanneer ik de trap opliep naar hun woning, hoorde ik de buren zeggen: „Kijk! Die jodin gaat weer bij die NSB’ers op bezoek.” Maar ondanks de hevige tegenstand van haar anti-semitische echtgenoot in de gevangenis, werden deze vrouw en haar drie dochters allemaal Jehovah’s Getuigen.
Tot mijn grote vreugde droeg later mijn dochter Johanna haar leven aan Jehovah op. Samen verhuisden we naar een plaats waar een grotere behoefte aan Koninkrijkspredikers was. We hebben veel geestelijke zegeningen ondervonden. Nu woon ik in een stadje in Zuid-Nederland, waar ik zo vaak ik kan samen met de gemeente aan het predikingswerk deelneem. Wanneer ik terugkijk, kan ik alleen maar zeggen dat ik nooit het gevoel heb gehad dat Jehovah me in de steek had gelaten. Ik heb altijd gevoeld dat Jehovah en zijn geliefde Zoon, Jezus, bij me waren, zelfs in de ergste tijd.
In de oorlog heb ik mijn man verloren, twee van mijn kinderen en vrijwel iedereen van mijn overige familie. Ik heb echter de hoop hen allen spoedig terug te zien in Gods nieuwe wereld. Wanneer ik alleen ben en terugdenk aan wat ik heb meegemaakt, denk ik met vreugde en dankbaarheid aan de woorden van de psalmist: „De engel van Jehovah legert zich rondom degenen die hem vrezen, en hij verlost hen.” — Psalm 34:7.

 

Overgenomen uit: Ontwaakt! van 22 december 2001, blz. 19-23, 

All rights reserved