AANKOMST IN ZWEDEN.
Terwijl ik uit mijn venster kijk in de bonte vlaggenpracht van de luidruchtige straat, waar de vrede in vreugde wordt ingedanst en ingezongen door een joelende menigte, zie ik in mijn verbeelding een andere stoet, triest grauw, zonder kleuren, ook zingend maar ook huilend van ontroering. Die stoet trekt al dagen door mijn gedachten, altijd weer zie ik die processie van havelooze, uitgemergelde pelgrims, zingend onder tranen het land van de vrijheid binnengaan. Want zoo heb ik vorige week vierhonderd Joodsche landgenooten te Malmö de veerboot van Kopenhagen zien verlaten en de kade zien opstrompelen.
Al menige boot vol vrijgelatenen uit de Duitsche kampen had hier gemeerd in deze dagen, maar steeds opnieuw greep ons de grootschheid van het oogenblik, waarop zulk een schare "Inter mortuos liber" - "Vrij tussen de dooden" - uit doodenland binnenkwam in het leven.Nadat Majoor Weibull, de leider van deze machtige immigratie in Skäne, van dit grandiooze werk van het Zweedsche Roode Kruis, aan de vertegenwoordigers van de verschillende landen zijn laatste instructies gegeven had, nadat de draagbaren aan de kade waren gezet en de Zweedsche Lotta's post hadden gevat bij haar broodmanden en bij de geweldige potten heete chocolade, werd het doodstil aanwal en iedereen zag met spanning de majestueuze veerboot de aanlegplaats binnenglijden.
"Hollanders op het achterdek" werd ons gezegd en dus drongen wij,vier Nederlanders, zoo dicht mogelijk aan de borstwering. Maar wij zagen geen Nederlanders, we zagen alleen een groote zigeunerstroep van onbeschrijfelijk afgezakt allooi; magere, blauwbleke individuen, vuil, in lompen, de een zonder kousen, de ander met jutte lappen om de voeten, een havelooze troep."Zijn hier geen Nederlanders?" riepen we. Wat hadden we daar voor een wachtwoord geroepen?
De zigeuners braken los in geschreeuw en geschrei. Ze wuifden met vieze dekens en onoogelijke kleerenbundeltjes. "Nederlanders, Nederlanders" riepen ze.
Mijn God, dit was dus de Philips- en diamantgroep, het groote contingent Joodsche Nederlandsche vrouwen. Ik slikte een prop door mijn keel, we wuifden, we riepen "Welkom".En daar begon de poovere processie haar pelgrimslied te zingen. Het Wilhelmus. Mooi klonk het niet maar wel heel aangrijpend. Menigeen hield op en verborg het gezicht achter de handen. En daarna kwamen het "Wien Neerlands bloed" en andere Nederlandse liedjes.
Reeds werden de loopplanken uitgelegd en de eersten gingen aan wal, schichtig als straathonden. Ze sprongen meer dan ze liepen, strompelend, haastig of ze hun treinverbinding vreesden te missen. Velen steunden op elkaar en keken wantrouwend naar ons, die hun de richting aangaven. Menigeen had een verstrooiden trotschen blik, uitdrukking van de geesteshouding waarmee ze jarenlang zooveel smaad en ellende hadden gedragen. Maar als ze dan hoorden "Welkom in Zweden" dan was het of de zon door donkere wolken brak en ze lachten, ze wuifden, sommigen willen ons omhelzen, (maar we mochten onze landgenooten niet aanraken zoolang ze niet ontsmet waren), al waren de meesten tegenover ons netgekleede menschen, vol schaamte over eigen viesheid en ellende, onbewust van het heroische ervan.
Ik kreeg een bouquet bloemen in de handen gedrukt, rood-wit-blauw, bloemen die de Denen aan de overzijde dezen vrijheidslijders hadden toegegooid. Die bloemen kreeg ik omdat ik, nu ja, alleen omdat ik hun het eerste hartelijke Nederlandsche woord had toegeroepen. En al maar bleven er voorbij trekken, meest jongere vrouwen;de ouderen waren immers voor goed weg - dit waren weezen en weduwen. Ze kwamen in groepjes van drie en vier menschen die jaar in, jaar uit elken dag den dood onder oogen hadden gezien en ook nu, hand aan hand liepen te knipoogen tegen de Zweedsche lentezon, de vrijheidszon. Anderen gingen alleen, moederziel alleen en zullen misschien een heel leven eenzaam blijven. De ons aangewezen ruimte liep vol en daar stonden vierhonderd Nederlandsche vrouwen op Zweedsche bodem, nu rustig en vertrouwend tegen ons opblikkend, alsof wij het waren die hen hadden verlost. Velen bleven stil voor zich uitstaren, half suf, anderen schreiden, maar bij velen ook sprong bij onze eerste vragen de praatveer als een duiveltje uit de doos en ze deden afschuwelijken verhalen, rauw en tragisch, verhalen van de ellende van twee, drie eindelooze jaren. En dan opeens weer vertelden ze van den Hemel die zoomaar opeens boven hun hel was opengegaan, van de hartelijkheid van de Denen, van al dat eten, dat hun daar was toegestopt, veel en lekker eten, onbegrijpelijk.En weer schoten er vragen op :
"Waar gaan we naar toe Mijnheer" ?
"Is het waar dat we een warm bad krijgen ? We zijn zoo vuil" ! "Met zeep, Mijnheer" ?
Als ik zei van ja, ging er een hoera’tje op.
"Een heet bad met zeep, jongens !
"Is het waar dat de Koningin dood is Mijnheer"?
"Is Eindhoven bevrijd ?"
"Weet U of mijn broer hier is?"
Een bargoensch taaltje spraken velen, vol kampwoorden en Duitsche uitdrukkingen.
"Weet U wat soep organiseeren is ? Dat is soep gappen, Mijnheer!"
"Organiseeren is achteroverdrukken!"
We kregen getatoueerde gevangennummers te zien op vele armen.Die vrouwen waren in het doodskamp Auschwitz geweest. Alleen een goede portie geluk en een ijzersterk lichaam kon je onder die uitzonderingen brengen die dat kamp hebben overleefd. Sterke meisjes werden uitgezocht om werk te verrichten in dat kamp en zoolang niet de ellende ziel en lichaam brak, bleven ze leven. Zulke jonge meisjes moesten nieuw aangekomen ouderen en zwakken helpen uitkleeden. Die kregen dan een handdoek en zeep en meenden een bad te krijgen maar ze werden gegast. Zoo hebben dochters haar Moeders moeten uitkleeden, haar de laatste hulp geboden voor een afschuwelijken dood. Maar wat zal ik U gruwelverhalen vertellen, de kranten staan er vol van. Ik zeg U alleen dat die verhalen waar zijn.
In een groep van vierhonderd mensen, zijn waarheid en verzinsels vrij gemakkelijk te onderscheiden. Het viel me op, dan menigeen nog vrij gave tanden had. Dat komt, vertelde mij een dokter, door de eentonige kost in de kampen en het ontbreken van wittebrood. Maar de gezondheidstoestand van de vrijgelatenen, vooral van de mannen - want die hebben zwaarder werk moeten doen op een hongerkost, die hun maar een klein gedeelte van de noodzakelijke calorie kon geven - was slecht en menigeen is hier gekomen om te sterven. Die totaal verslapten vonden we daags daarna in het ziekenhuis, onder de ontroerende liefdevolle verpleging van Zweedsche Lotta's en Roode Kruis zusters.
Maar naar den geest, zijn de meesten ongebroken.Daar is humor, daar is levensmoed en daar is vóór alles de geest van saamhorigheid. Wonderlijk is die broederschap tusschen menschen, die eigenlijk door honger en ontbering dieren moesten zijn geworden. Ze hebben veel voor elkaar over. Na drie uren in de rij te hebben gestaan wachten op de bus, dien hen eindelijk naar het vurig verlangde bad zou brengen, was menigeen niet meer in staat, op de been te blijven. Maar de sterkeren hielpen de zwakken naar voren en stonden graag hun plaatsen aan hun af. Van veel wat ik in die dagen hoorde en zag herinner ik me een leuke episode. Ik was een morgen, beladen met spiegeltjes, doosjes crème en nagelvijltjes door Mevrouw Graveson naar een ziekenhuis gestuurd. En daar werd ik door de Nederlandsche meisjes met gejuich ontvangen. Voor een van haar had ik een sjaaltje, een hoofddoekje meegekregen. Het arme kind had een heelen nacht liggen huilen over haar mooie krullekop, dien een sadistische bewaker brutaal had afgeknipt, toen de stakker een avond haar minitaak niet had gepresteerd. Op de derde verdieping ontdekte ik de kaalgeknipte. Of ze had liggen huilen wist ik niet. Nu lachte ze, dolgelukkig met het gele sjaaltje rond het zwarte kopje."Nou niet meer huilen hoor" zei ik."Huilen Mijnheer ?" vroeg het zwartje, "ik huil nooit!"
Het bleek dat ik de verkeerde voor me had, de bedroefde lag een verdieping lager. Hoe moest ik mijn sjaaltje terugkrijgen ?
Maar de zwarte knoopte zonder aarzeling haar mooie doekje weer los. "Niks erg Mijnheer" lachte ze. "Ik ben al heel blij met mijn spiegeltje. Ik heb in geen jaren in een spiegel gekeken."
Wat een geest, wat een gezindheid. Ik hoop dat die geest over hen en over ons allen blijven mag, deze geest die noodzakelijk is om samen het geteisterde Nederland weer op te bouwen.
Cor Bouchette