Stiena de Groot schreef een portret over de in Westerbork bevrijde Betsy de Groot (1927). Aan de basis van het portret lag een interview uit 1999 uit het archief van het Herinneringscentrum Kamp Westerbork. Het interview raakte Stiena. ‘Stel je eens voor: Ik zet mijn kleinzoon van 16 en kleindochter van 12 in de rol van Betsy. Even maar, want dat is niet te harden. Mogen we dat wel doen, een Joodse vrouw vragen naar haar meisjestijd in de oorlog, waarin ze zo jong nog, in doodsangst, helemaal alleen, moet leren overleven
Betsy de Groot
Betsy is een Joods meisje van 12 jaar wanneer ze op 10 mei 1940 Duitse tanks door de straten van Zwolle ziet rollen. De oorlog is begonnen. Ze is nog maar een kind en heeft geen idee wat er met haar gaat gebeuren.
Tot haar twaalfde groeit Betsy op in een gezin met vader, moeder en een drie jaar oudere zus. Moeder is huisvrouw en vader werkt in Amsterdam, bij haar grootvader op een soort scheepswerf. Ze heeft een gelukkige jeugd met fijne ouders. Bij de inval van de Duitsers merkt ze dat mensen angstig en gespannen zijn. Ze hoort een leraar angstig roepen dat ‘het gebeurd is met ons allemaal’. Er zijn bombardementen en de IJsselbrug wordt opgeblazen.
Er volgen allerlei maatregelen tegen de Joden. Ze moeten een Davidsster dragen, krijgen een J op hun persoonsbewijs, het is verboden in overheidsdienst te werken, Joodse raadsleden worden uit hun functie gezet, Joodse winkeliers moeten de winkel sluiten en er komen aparte scholen voor de kinderen. Ook voor Betsy. Betsy kan zich er niet alles meer van herinneren maar ze weet nog goed hoe vernederend ze een aantal maatregelen vond.
Haar vader werkt dan allang niet meer in Amsterdam. De kans om opgepakt te worden door de Duitsers is te groot. Haar zus is inmiddels ondergedoken. Ook vader duikt onder bij kennissen in de buurt wanneer hij een oproep krijgt zich te melden. Haar oom, getrouwd met de zus van haar moeder en niet Joods, zit in het verzet. Hij biedt vader aan hem te helpen naar Engeland te vluchten maar haar vader weigert. Vader vindt het onderduiken moeilijk en kan dit niet volhouden. Hij denkt dat het allemaal zo’n vaart niet loopt.
Dan ontvangt hij een oproep voor een kamp in de buurt van Hoogeveen. Hij meldt zich en vertrekt. Het is de laatste keer dat Betsy hem ziet. Vanuit het kamp in Hoogeveen wordt hij via Westerbork naar Auschwitz gedeporteerd waar de nazi’s hem, Mozes Aron Izaäk de Groot, vierenvijftig jaar, in oktober 1942 vermoorden.
Betsy’s vader heeft nog kans gezien op illegale wijze briefjes vanuit Westerbork naar moeder te sturen. Hij heeft door tot welke gruwelijkheden de Duitsers in staat zijn en dringt er in zijn briefjes op aan ervoor te zorgen absoluut niet in Westerbork terecht te komen omdat er verschrikkelijke dingen staan te gebeuren. Hij weet dat ze vanuit Westerbork op transport worden gesteld. Vader schrijft ook dat hij ervan overtuigd is dat hij weer terug komt bij vrouw en kinderen.
De Jodenvervolging in Zwolle neemt steeds ernstiger vormen aan. Op een vrijdagavond vindt er een razzia in hun buurt plaats. Wanneer Betsy en haar moeder dit vanuit hun huis zien, vluchten ze de achterdeur uit en klimmen over een muur naar de achtertuin van de buren. Bij de buren worden ze toch ontdekt en moeten mee, alles achterlatend. Alle Joden worden verzameld in het Gymnasium, een school dicht bij het huis van Betsy, om van daaruit naar kamp Westerbork te worden gebracht. Moeder weet dat ze er alles aan moet doen om dit te voorkomen.
In het Gymnasium aangekomen doet ze alsof ze vreselijk ziek is. De daar aanwezige geneesheer-directeur van het Sophia ziekenhuis (ook Joods) kan de Duitsers ervan overtuigen dat mevrouw de Groot ‘zwaar ziek’ is en moet worden opgenomen in het Sophia ziekenhuis. Betsy mag gelukkig mee omdat ze nog zo jong is. Ze is dan 14 jaar.
Tijdens het verblijf in het ziekenhuis hebben moeder en dochter het reuze naar hun zin. Moeder wordt als patiënt goed verzorgd en Betsy heeft een eigen kamer waar ze logeert. Ze mag de zusters helpen met bloemen verzorgen en eten rondbrengen. Het personeel weet dat ze Joods zijn.
Na ongeveer 6 weken toont de directrice van het ziekenhuis zich bezorgd. Ze vindt het beter dat Betsy en haar moeder uit het ziekenhuis vertrekken omdat de kans bestaat dat de Duitsers hen weer op komen halen.
De oom van Betsy kan ervoor zorgen dat ze naar Hilversum, naar haar tante kunnen reizen. Het is een riskant avontuur. Ze moeten naar het station om in de trein naar Hilversum te kunnen stappen. Betsy is erg bang voor de Duitsers. Het gaat echter goed. Bij haar tante in Hilversum duiken ze onder. Daar zien ze ook Betsy’s zus weer. Met z’n drieën zitten ze daar ongeveer een half jaar ondergedoken. Ze mogen niet op straat, hebben geen eigen spullen. In het huis is een schuilplaats gemaakt waar ze achter weg kunnen kruipen als er een huiszoeking is. Betsy en de anderen moeten voorzichtig zijn, ze mogen zich niet aan de voorkant vertonen.
Oom en tante hebben één zoon die, hoewel hij niet Joods is, ook moet onderduiken. In Hilversum is het niet veilig meer. Er zijn zoveel razzia’s dat het niet meer verantwoord is daar te blijven. Er moeten elders adressen gezocht worden waar ze kunnen onderduiken.
Wat dan volgt is hartverscheurend. Ze kunnen niet met z’n drieën bij elkaar blijven, dat is te gevaarlijk. Betsy, haar zus en haar moeder moeten afscheid van elkaar nemen. Ze moeten zich verspreiden. Betsy heeft ontzettend veel verdriet, ze moet als meisje van veertien alleen verder. Vanaf nu is ze volledig afhankelijk van mensen die haar niet kwaad willen doen.
Er breekt een spannende tijd aan. Lange tijd wordt ze van onderduikadres naar onderduikadres gebracht. Steeds is er weer het gevaar dat ze wordt verraden en moet ze naar een andere plek. Haar laatste onderduikadres is op een boerderij in Notter, een plaatsje in de omgeving van Nijverdal. Daar voelt ze zich vrij en heeft ze het heel goed.
Helaas gaat het dan toch opeens vreselijk mis. Ze wordt verraden. Terwijl Betsy met het gezin aan tafel zit te eten komen de landwachters binnen en pakken haar op. Het is wederom hartverscheurend. Wat een verdriet heeft Betsy wanneer ze haar spulletjes moet pakken en afscheid moet nemen van het gezin dat zo goed voor haar is geweest, waar ze zich vrij voelde en zoveel plezier heeft gehad.
maar betsy durft niet. ze is bang gepakt te worden en dan zal ze er alsnog aangaan. en waar zou ze heen moeten.
Ze nemen haar mee naar een villa waar ze een paar nachten doorbrengt. Gelukkig laten ze haar met rust. Daarna gaat ze naar het politiebureau in Hengelo. Daar krijgt ze weer een vreselijke ervaring te verwerken. Terwijl ze in een cel opgesloten zit met meerdere verzetsmensen, breekt er een hels bombardement los. Pas op het laatst, als het bombardement op z’n hevigst is, laten ze haar naar de schuilkelder vluchten. Daar vertelt Betsy dat ze Joods is waarop de mensen zeggen dat ze moet vluchten. Ze heeft nu de kans zeggen ze. Er zijn geen bewakers in de buurt. Maar Betsy durft niet. Ze is bang gepakt te worden en dan zal ze er alsnog aangaan. En waar zou ze heen moeten.
Vanuit Hengelo wordt ze overgebracht naar de gevangenis in Assen. Daar is ze één nacht. De volgende dag gaat ze op transport naar kamp Westerbork.
Als 17-jarig meisje komt Betsy op 14 januari 1945 in kamp Westerbork aan. Betsy heeft veel verdriet. Ze voelt zich alleen en komt in een ongezellige, kille en koude barak terecht. Als ze buiten staat ziet ze niets dan barakken, barakken en barakken.
Een oudere familie, een heer en een dame, aan wie ze vertelt hoe erg ze het in haar barak vindt, stellen voor dat ze probeert bij hun in de grote barak te komen. Deze twee mensen ontfermen zich over haar.
Betsy zit in deze periode in verschillende barakken gevangen; in barakken 16, 43 en 50c. Ze heeft geluk dat er sinds 13 september 1944 geen transporten meer naar het “Oosten” gaan. Er zijn bijna geen Joden meer over in het kamp. Westerbork zal ontmanteld worden. Daarnaast is er een spoorwegstaking die er waarschijnlijk voor zorgt dat er onvoldoende treinen inzetbaar zijn.
Tijdens haar verblijf in kamp Westerbork moet Betsy iedere dag in het bos werken en takken snoeien. Het is geen zwaar werk en de stemming onder de mensen is ook niet te beroerd. Hoewel het winter is, zijn ze blij buiten te kunnen zijn. Er is echter voor haar gevoel weinig eten.
’s Avonds na het werk hoeven ze niets meer te doen. Ze worden relatief vrij gelaten. Men komt bij elkaar om te praten. Lezen is niet mogelijk omdat er geen boeken zijn. Als ze op een dag terugkeren van het werk in de bossen wordt het toch nog even erg spannend. Ze moeten heel lang bij het crematorium blijven staan en worden bang, ze denken dat het met ze gedaan is. Is het de bedoeling dat ze worden afgemaakt? Ze staan uren in de rij. Later mogen ze toch naar hun barakken. Betsy komt er niet achter wat er aan de hand is geweest.
Er beginnen geruchten op gang te komen dat de oorlog voorbij is en dat de Duitsers zich overgeven. Op 12 april 1945 wordt kamp Westerbork door de Canadezen bevrijdt. Betsy ziet de bevrijders aankomen. Ze springt een gat in de lucht, beseft dat ze haar familie weer terug zal zien. Dat gevoel is onvoorstelbaar: alles is voorbij, ze heeft haar vrijheid weer terug, ze kan weer doen en laten wat ze wil. Betsy holt in dolle blijheid één van de pantserwagens tegemoet en springt er op. Ze hebben feest. De Canadezen zijn erg aardig. Het Canadese brood dat ze van de bevrijders krijgen is zo lekker!
Op 17 mei, 5 weken na de bevrijding van Westerbork wordt ze uit het kamp ontslagen. Eerder is niet mogelijk omdat eerst iedereen gekeurd en geregistreerd moet worden. Ze krijgt een pas.
Moeder is eerder bevrijdt dan Betsy. Betsy hoort naderhand dat moeder door kennissen is opgewacht als ze bij het woonhuis in Zwolle komt. Hun woning is zo smerig dat ze er niet meteen in kan trekken. Er hebben Duitsers ingekwartierd gezeten en het huis moet eerst schoongemaakt worden. Dat moeten de ’moffenmeiden’ doen, vrouwen die met Duitse soldaten omgingen en als straf hiervoor zijn kaalgeknipt. Moeder, Betsy en haar zus nemen intrek bij de kennissen tot hun eigen huis weer bewoonbaar is.
Het duurt even voor het leven weer op gang komt. De Duitsers hebben een troep achter gelaten. Veel gebouwen zijn bezet geweest en moeten opgeknapt worden. Het valt Betsy op dat er weinig mannen meer op straat zijn. In de oorlog zijn ze ondergedoken of weggevoerd.
Betsy en haar familie zijn veel spullen kwijt geraakt. Haar moeder heeft vóór de onderduikperiode de meest kostbare goederen elders ondergebracht. Ze weet er niet veel van terug te krijgen: de mensen die de spullen hebben bewaard geven aan dat ze van niks weten.
Na de oorlog blijkt dat naast vader, ook zijn twee zussen en een broer in het concentratiekamp zijn omgekomen.
De moeder en de zus van Betsy zijn nooit in Westerbork terecht gekomen. Moeder is al die jaren ondergedoken geweest en niet opgepakt. Bij haar zus was het kantje boord. Op haar onderduikadres is ze met nog een aantal mensen verraden. Ze is ontsnapt door zich onder een bank te verschuilen. Nadat iedereen was weggevoerd hebben buren haar uit het huis gehaald en gezorgd voor een ander onderduikadres.
Moeder heeft het na de oorlog erg zwaar. Ze is heel verdrietig. Betsy en haar zus zijn nog relatief jong, waardoor ze nog lang thuis blijven wonen. Dat is fijn voor moeder.
De gebeurtenissen van 1940-1945 hebben ook bij Betsy diepe sporen achtergelaten. Ze raakt telkens weer geëmotioneerd als er herdenkingen zijn. Dan komt alles weer naar boven en is ze erg van slag. ‘Moeder heeft eigenlijk teveel verdriet gehad’, zegt Betsy. ’Wij allemaal.’
Bron: http://bevrijdingsportretten.nl/portret/betsy-de-groot/
Naschrift: Betsy Henriette de Groot is op 1 februari 2024 in Zwolle overleden.