Al twee weken na de capitulatie van Nederland schrijft Jacques Lobstein een brief naar het college van regenten van de vereniging Centraal Israëlitisch Krankzinnigengesticht (CIK), waarin hij hun toestemming vraagt voor het plan om het sportveld te veranderen in een extra moestuin. De reden is eenvoudig; er worden problemen verwacht in de voedselvoorziening en er zijn onzekerheden over de prijzen, de distributie en het volume van de rantsoenen. Het voorstel is om bruine bonen te zaaien. Hij schrijft: ,,Het is niet zoozeer het te verwachten geldelijk voordeel van een paar honderd gulden, doch de hoop op een gelukkigen oogst die mij met dit voorstel tot u doet komen; het lijkt waarschijnlijk dat de opbrengst aan bruine boonen voldoende zal zijn, om onze aardappelopbrengst 3 á 4 weken langer te doen strekken.’’ Het antwoord is onbekend gebleven. Mochten er in de toekomst betere tijden aanbreken, zo schrijft hij, dan is het sportveld eenvoudig weer als zodanig terug te brengen, voor nu zijn er nog genoeg plekken om te sporten. Er is wel haast bij, het zaad moet binnen enkele dagen worden besteld, Jacques vraag het college daarom snel tot een besluit te komen.
In juni 1940 zijn Jacques en Gonda aanwezig bij een vergadering van de voogdijvereniging ‘Lesammeiag Hajeled’. Aan de orde komt de vraag of pupillen tijdens de zomervakantie verlof kunnen krijgen om in deze periode naar hun ouders te gaan. Het bombardement op Rotterdam heeft slechts enkele weken geleden plaatsgevonden. Volgens Gonda is de kans op luchtaanvallen op een grote stad, ten opzichte van het kleinere Apeldoorn, groot. Hoewel de voogdijvereniging geen schuld zal hebben aan eventuele luchtaanvallen in de grote steden, vraagt Gonda zich wel af of het risico genomen moet worden. U leest hierover in een aparte bijdrage op Joods Monument.
De anti-Joodse maatregelen zorgen ervoor dat Joden niet meer in niet-Joodse instellingen mogen worden verpleegd; Jacques ziet het aantal patiënten hierdoor nog verder stijgen.
In augustus 1941 is het Jacques die genoemd wordt als degene aan wie alle sollicitatiebrieven gericht moeten worden van geïnteresseerde kandidaten voor de functie van een mannelijke onderwijzer in het kindertehuis. Een opvallende gang van zaken; niet personeelszaken of zijn collega van het Paedagogium lijken deze sollicitatieprocedure op te pakken, maar het is Jacques zelf, die het coördineert. Het gaat om een betrekking die per direct wordt aangeboden. Een maand later spreekt hij aan het einde van een sportdag. Hij bedankt alle aanwezigen voor hun inzet deze dag - degenen die het evenement hebben georganiseerd en de sporters zelf. Jacques complimenteert eenieder die na een diep dal weer meer belangstelling heeft getoond voor bewegen en sporten. Het is aannemelijk dat hij doelt op de nazibezetting en de anti-Joodse maatregelen die steeds verder toenemen. Hierna gaat hij over tot het overhandigen van de prijzen, wisselbekers, medailles en de overige souvenirs.
Enkele dagen later verschijnen er bij dierentuinen, hotels, bioscopen en op andere plekken de plakkaten met de tekst ‘verboden voor Joden’.
In 1942, laat Jacques zijn zus Gouda naar het Apeldoornsche Bosch komen, in de hoop dat ze hier veiliger zal zijn. Ze krijgt een functie bij de wasserij, en komt in oktober 1942 formeel in dienst. Ook haar broer Moritz wil zijn zus in veiligheid te brengen, hij probeert haar op de lijst te zetten van zogenaamde ‘ruiljoden’. Moritz zelf wordt wel op deze lijst geplaatst, maar zijn zus niet. (Ruiljoden zijn Joden, in het bezit van een door de Jewish Agency uitgegeven Palestina-certificaat. Dat gaf hen het recht om zich in Palestina te vestigen in ruil voor Duitsers die in Palestina, dus voor hen in vijandelijk gebied, woonden)
In 1942 bezoekt Jacques het politiebureau van Apeldoorn vanwege een vergrijp van Carel Weijel (1918-1943), een patiënt van de inrichting, die is opgepakt voor een diefstal in Amsterdam. De man is van Amsterdam naar Apeldoorn overgebracht. Jacques lijkt bij het opstellen van het proces-verbaal aanwezig te zijn geweest. Het verbaal verwijst naar ‘een heterdaad’ of een bekentenis. Een eerdere registratie leert dat Carel Weijel vaker met de politie in aanraking is geweest.
In de tweede helft van 1942 wordt door de Joodse Raad een registratiekaart op naam van Jacques aangemaakt. Hierop staat dat hij geen ziektedagen heeft en dat hij vanwege zijn functie ‘gesperrt’ is. Als zijn functie wordt genoemd: ‘leider van een groot krankzinnigengesticht’.
In november 1942 wordt Jacques door dr. A.G. Audier, inspecteur van het Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten, een strikt vertrouwelijk bericht toevertrouwd. Hoewel Audier lid is van de N.S.B. vertelt hij de geneesheer-directeur dat de nazi’s het plan hebben opgevat om het Apeldoornsche Bosch te ontruimen. Deze waarschuwing wordt later ingetrokken, door vervoersmoeilijkheden.
De waarschuwing dat er ontruimd gaat worden, wordt een maand later door Audier herhaald. Jacques neemt geen zichtbare maatregelen - als dit al mogelijk zou zijn geweest. Zijn patiënten zijn om twee redenen een doelwit: enerzijds hun Joodse achtergrond, anderzijds hun ‘krankzinnigheid’. Ook de burgemeester van Apeldoorn waarschuwt Jacques, in een telegram.
Ondanks dit alles zijn er ook signalen, dat de patiënten en het personeel nog steeds veilig zijn. Jacques houdt er rekening mee dat de inrichting tot een getto gemaakt kan worden, als er bijvoorbeeld een ander instituut in zijn geheel ingekwartierd zou worden op het terrein van het Apeldoornsche Bosch.
Op 11 januari 1943 komt SS-Hauptsturmführer Ferdinand Hugo Aus der Fünten, in burger, naar de zorginstelling. Aus der Fünten heeft als opdracht het ‘oplossen van het Jodenvraagstuk’. Hij wekt de indruk dat er nog wel meer Joden op het al overvolle terrein geplaatst kunnen worden, en dat dit de reden is van zijn bezoek. Over een mogelijke ontruiming lijkt niet gesproken te worden. Aus der Fünten vraagt om een plattegrond van het terrein. Ook bij dit bezoek houdt Jacques rekening met het scenario dat er een ander instituut ingekwartierd kan worden, of dat er vanuit het hele land Joodse patiënten aan de eigen patiënten toegevoegd kunnen worden.
Op 17 januari 1943 wordt een tiental psychiatrische patiënten van doorgangskamp Westerbork naar het Apeldoornsche Bosch overgeplaatst, iets wat al vaker was gebeurd. Dit maakt een ophanden zijnde ontruiming minder aannemelijk. (Een andere bron vermeldt geen tien maar eenentwintig patiënten).
Twee dagen later komen daar ongeveer honderd Apeldoornse Joden bij, die hun huizen hebben moeten verlaten. Soms met meubels en al komen deze dorpelingen naar het terrein, waar ze worden geïnterneerd in het Ontspanningsgebouw. In een brief aan de Joodse Raad, de schrijver ervan is onbekend gebleven, wordt beschreven wat zich in de uren hiervoor heeft afgespeeld: Jacques wordt ‘s avonds, samen met David Aron Spier (1904-1943) en de waarnemend-administrateur van het Apeldoornsche Bosch, Henri van Son, op het politiebureau ontboden. Hen wordt meegedeeld dat Apeldoorn - op de gezinnen Spier en Van Son na - Jodenvrij gemaakt zal worden (voor zover bekend worden uiteindelijk meer gezinnen vrijgesteld van internering op het zorgterrein). De internering was nodig, aldus de politiecommandant, ‘omdat de woningen van deze menschen beschikbaar gesteld moesten worden’.
De volgende dag is er (opnieuw) een onheilspellend signaal: rangeerder Kalkema laat weten dat er een veertig wagons tellende trein op het station van Apeldoorn gereed staat. Kort daarvoor zijn er honderd Joden van de Ordedienst van Westerbork (OD-ers), samen met Albert Konrad Gemmeker, de kampcommandant, op het terrein gearriveerd. (De Ordedienst bestond uit Nederlandse en Duitse Joden, die voor hun werk een vrijstelling voor deportatie schenen te krijgen.) Hier komt Gemmeker er achter dat er een miscommunicatie is ontstaan; Aus der Fünten, die de operatie moet leiden, met zijn manschappen, heeft de ontruiming voor morgen in de planning staan. Sommige OD-ers, in hun groene overalls met gele ster, waarschuwen de personeelsleden en roepen hen op het terrein te verlaten. Jacques, en zijn vrouw Gonda, besluiten te blijven; voor Jacques, als de hoogst geplaatste werknemer van de inrichting, is vertrekken geen optie. Zijn verantwoordelijkheidsgevoel zal het gewonnen hebben van het mogelijke instinct om te vluchten.
Op het moment dat de daadwerkelijke ontruiming van de instelling begint, belt Henri van Son, de vader van huisknecht Sal van Son, naar de inrichting. Met de woorden ‘Voorwaarts mars’, geeft hij Sal en enkele andere familieleden de opdracht het terrein zo snel mogelijk te verlaten. Deze opdracht verwijst naar de landweg aan de achterzijde van het Apeldoornsche Bosch, die de naam De Voorwaarts draagt. De familieleden overleggen met elkaar, besluiten te blijven en laten hun besluit weten aan Henri. Hierop weet Henri iedereen, op Sal na, te overtuigen. Hij besluit nu Gonda op te bellen, en zij zegt daarop tegen Sal: ,,Je moet doen wat je vader zegt!” Gonda verwijdert de Jodenster van Sals kleding. Hij vlucht via de weg die zijn vader hem heeft aangegeven. Sal overleeft de oorlog en overlijdt op hoge leeftijd in 2020.
In de avond van 21 januari 1943 zit Jacques in de directiekamer, samen met de andere artsen. Aus der Fünten, kampcommandant Gemmeker en enkele andere nazi’s komen de ruimte binnen. Aus der Fünten deelt mede dat hij per direct de leiding van de instelling overneemt. Jacques en zijn collega’s leggen de nazi’s voor dat niet alle patiënten vervoerd kunnen worden. Dit wordt door hen afgedaan met de mededeling dat alle patiënten in hun ogen transportwaardig zijn. Het lijstje van Jacques met de namen van ruim veertig patiënten die niet vervoerd kunnen worden, wordt hiermee van tafel geveegd. Op de opmerking dat er ook stervende patiënten zijn, wordt volgens een naoorlogse getuigenis van dokter Querido schouderophalend gereageerd. De indruk wordt gewekt dat de patiënten elders een andere plek krijgen toegewezen, omdat de bezetter het Apeldoornsche Bosch nodig heeft als hersteloord voor de Waffen-SS. Audier, die niet in de directiekamer aanwezig was, brengt enkele dagen na de ontruiming verslag uit aan de secretaris-generaal van het ministerie van Binnenlandse Zaken (Karel Johannes Frederiks). Hierin laat hij hem weten dat de inrichting ontruimd moest worden en de patiënten naar een lazaret in Duitsland zouden worden overgebracht ‘aangezien er op de stichting niet voldoende cocos aanwezig was voor de arbeidstherapie.’
Terwijl de patiënten in de wagons worden geladen, zijn alle personeelsleden in de eetzaal bijeengebracht. Op dat moment wil Jacques zich bij hen voegen, maar de nazi’s staan dit niet toe en jagen hem met stokslagen weg. Ongeveer dertienhonderd personen worden in de loop van de ochtend rechtstreeks naar Auschwitz gedeporteerd, onder hen zijn de vijftig personeelsleden, waartoe ook Frits, de zoon van Jacques en Gonda, behoort. Frits wordt enkele dagen later in Auschwitz omgebracht.
Aus der Fünten verklaart na de oorlog dat twintig personeelsleden zich vrijwillig hebben gemeld, en de overige dertig door hem zijn aangewezen. In zijn herinnering waren er ‘vijfentwintig of zesentwintig’ goederenwagons beschikbaar gesteld voor de deportatie van de patiënten en de vijftig personeelsleden. In een rechtszaak tegen Aus der Fünten heeft rangeerder Kalkema verklaard dat hij ‘s middags (waarschijnlijk 20 januari 1943) een goederentransport moest samenstellen voor ‘militair vervoer’. Het lukt Kalkema om negenentwintig wagens en acht rijtuigen (personenwagons) vrij te maken. De eerste vrachtwagens, aldus Kalkema, kwamen om half negen ‘s avonds [21 januari 1943] op het station aan en het insluiten van alle patiënten en de vijftig personeelsleden duurde tot de volgende ochtend half vier. Kalkema getuigt: Het inladen van de eerste wagens ging tamelijk rustig en ordelijk. Het waren wagens voor 48 militairen, waarin 40 personen werden ingeladen, maar allengs [lees: langzamerhand] ging het inladen ruwer, omdat het te lang duurde en er niet genoeg in de wagens gingen. Als ik de luchtluiken opende, sloten de Duitsers ze weer. In de rijtuigen werden duizend broden meegenomen, voedsel- en kledingpakketten bleven achter.
Jacques wordt met de andere artsen opgesloten in een leeggehaalde sanatoriumafdeling in paviljoen Rustoord. In dezelfde nacht schrijft Jacques, zittend op één van de ‘vrijgekomen’ bedden, in een brief het volgende over de tijd tussen het transport van de patiënten naar het treinstation en het vertrek van de trein: ,,Gisteravond kwam de heer Aus der Fünten met een groote troep SS mannen binnen. Hij deelde mij mede dat alle patiënten weggevoerd zouden worden naar een lazaret in Duitschland, dat de leiding van de inrichting door hem zou worden overgenomen. Het verplegend personeel zou in Nederland blijven. Pogingen om zwaar zieke en niet transportabele patiënten achter te kunnen houden, mochten niet gelukken, alles moest mee. Hoe het ons te moede was dat wij onze patiënten zoo in den steek hebben moeten laten, kunt u u indenken. Zoo juist hoor ik dat nog een aantal van ons verplegend personeel is aangewezen om met het transport patiënten mee naar Duitschland te gaan, waaronder ook mijn zoon Frits. Het is mij moeilijk mijn gedachten te dienen op het oogenblik.” Op onbekend moment biedt Jacques aan mee te gaan met het transport. Dit wekt mogelijk de indruk dat hij er nog steeds vanuit gaat dat het om een verhuizing gaat en niet om een massamoord.
Na de oorlog getuigt dokter Querido: ,,Dat ons allen de schrik om het hart sloeg, toen de directeur ons echter vertelde dat Aus der Fünten gevraagd had, of er dichtbij het gesticht een treinhalte was”. Volgens Speijer begreep iedereen, dat de inrichting geëvacueerd zou worden. Men meende echter dat de patiënten naar een kamp overgebracht zouden worden om daar vervolgens verder verpleegd te worden. Omdat men begin 1943 nog niet voldoende op de hoogte was van de massale wreedheden die in de daarop volgende jaren bedreven zouden worden, bleef deze verwachting tot het laatste moment zo bestaan. In een andere getuigenis stelt hij dat Aus der Fünten, toen de [zes] vrachtwagen voor de deportatie het terrein op waren gereden, heeft gezegd: “Deze actie is nodig, wij Duitsers hebben dit ook gedaan, want dit zijn nutteloze monden’’. Ongetwijfeld een verwijzing naar onder meer de euthanasie programma’s in de jaren dertig op verstandelijk beperkten en psychiatrische patiënten, en de voortzetting van de massamoord op deze twee doelgroepen.
Het bestuur van het C.I.K. stuurt op 22 januari 1943 onmiddellijk een briefje naar diverse instanties en personen: ,,Tot ons leedwezen zien wij ons verplicht u te berichten, dat in den voormiddag van heden de patiënten van het Apeldoornsche Bosch, de Sanatoriumafdeelingen en het Paedagogium Achisomog, met ons onbekende bestemming op transport zijn gesteld." Op het moment dat bezorgde familieleden naar patiënten naar het zorgterrein bellen, antwoordt een Duitse soldaat, in de rol van centralist: “Der ist im Himmel ... Heute morgen aufgeflogen".
Na de ontruiming van het Apeldoornsche Bosch blijft een groep personeelsleden, samen met hun gezinnen, er nog geïnterneerd. Onder hen zijn onder meer Jacques, zijn vrouw Gonda, zijn zus Gouda, het hoofd van de boekhouding, een kok en enkele verpleegkundigen. De personeelsleden moeten zorgdragen voor een goede en vlotte ‘administratieve afwikkeling’ van, zoals de nazi’s het noemen ‘de overname van het Apeldoornsche Bosch’.
Een onbekende schrijver laat in een verslag aan de Joodse Raad weten, dat deze groep is ondergebracht in enkele huizen van de Sara-Hoeve, een serie woningen voor medewerkers van het Apeldoornsche Bosch - onder hen de vaste bewoners van deze panden. (De schrijver behoort vermoedelijk niet tot deze groep, omdat hij schrijft over ‘deze personen’). Volgens de schrijver mag alleen mevrouw Vomberg haar woning verlaten op het moment de de nazi’s deze nodig hebben.
Alle onderzoeksgegevens die Jacques in zijn loopbaan heeft verzameld en uitgewerkt over de relatie tussen erfelijkheid en geestesziekten zijn bij de ontruiming verloren gegaan.
Op 24 januari 1943 meldt ene Gijsbertus Hoekman zich op één van de politiebureaus in zijn woonplaats Amsterdam. Voor meer informatie leest u 'In Memoriam II' op Joods Monument.
Enkele dagen na de ontruiming schrijft Jacques een handgeschreven brief naar Bension Levie Hes (1891-1943), de administrateur van het Apeldoornsche Bosch. Bension Levie is ziek en ligt in het ziekenhuis. Hij wordt via verschillende kanten over de ontruiming geïnformeerd. Zo ook door Jacques die begint met: 'Zoo is dus toch het verschrikkelijke over ons gekomen en erger dan we het ons voorgesteld hebben.’ Jacques lijkt toch ruimte te hebben om zich min of meer vrij te bewegen, hij schrijft namelijk dat hij hem graag had willen opzoeken, maar niet te lang van huis durft te gaan, omdat ‘men’ hem plotseling nodig heeft. Aan het einde van de korte brief schrijft hij in het Hebreeuws: ‘het volk van Israël leeft!’ (Am Jisrael chai), en hij sluit af met het doen van de groeten namens zijn zus en zijn vrouw.
Op 1 februari 1943 wordt het echtpaar in doorgangskamp Westerbork geïnterneerd en de volgende dag worden zij formeel geregistreerd. De patiënten van Jacques zijn hier niet te vinden. Hij krijgt in de ziekenbarakken van het kamp een functie als psychiater. Het stamboomonderzoek dat hij in Apeldoorn had moeten achterlaten, pakt hij hier weer op.
In het doorgangskamp behandelt hij onder andere Philip (Flip) Pool (1907-1943), die in Zaandam ondergedoken heeft gezeten en op een dag wordt gearresteerd. Philip is in het verleden patiënt geweest in het Apeldoornsche Bosch, mogelijk kende hij Jacques uit die tijd. Jacques noteert als diagnose: schizofrenie. Hieraan wordt toegevoegd dat in het bijzonder zijn vreemde gedrag opvalt. De laatste aantekening over zijn patiënt, heel kort voor diens deportatie naar Sobibor, is: ‘Blijft zich zonderling gedragen’.