Twee jaar na de dood van haar echtgenoot Hermann Aron Michalowitz was de weduwe Johanna Michalowitz-Jacobsohn naar Nederland gekomen samen met haar twee zoons Heinz (1924) en Gert (1928). Ze vestigden zich in Amsterdam-Zuid met een kort uitstapje naar Hilversum. Johanna had vermoedelijk wat geld mee kunnen nemen uit Duitsland. Op 7 maart 1940 deed zij aangifte bij de Amsterdamse politie van verduistering van 12.000 Reichs Marken (RM) door de Duitse koopman Max Israels Voss. Voss woonde in Susteren (Limburg). Max Voss werd door de politie in verzekerde bewaring gesteld.
De jongste zoon van Johanna, Gert, ging na de invoering van apart onderwijs voor Joodse kinderen naar het Joods Lyceum in Amsterdam, eerst naar klas 1L1 (1941-1942) waarna hij werd bevorderd tot klas 2A (1942-1943). Zijn vier jaar oudere broer Heinz was toen al door een lid van de Sicherheitsdienst in Arnhem opgepakt en overgebracht naar Bureau Joodsche Zaken (bureau 11) in Amsterdam. Hij werd verdacht van spionage. Onder Amsterdamse politiebegeleiding werd hij gedwongen afscheid te nemen van zijn moeder, broer, huis en haard om op de trein gezet te worden naar doorgangkamp Westerbork. De volgende dag, 15 juli 1942, werd hij met het allereerste transport dat het kamp verliet doorgezonden naar Auschwitz. Twee weken later werd hij in dat kamp om het leven gebracht.
Johanna en haar zoon Gert bleven alleen achter. Maanden later, op 17 maart 1943, werden zij naar kamp Vught overgebracht. Op 6 juni werden ze vandaaruit naar Westerbork gedeporteerd. Voor één nacht werden zij ondergebracht in barak 62. De volgende dag, 8 juni 1943, werden zij met een groot transport doorgestuurd naar Sobibor waar ze direct na aankomst werden vermoord.