Elkan , die eerst in de diamanthandel werkte, werd werkloos in 1929 en moest leven van de steun (een uitkering) van tien gulden en vijftig cent per maand, waarvan vijf gulden direct weg ging aan huur. Overal was doffe armoede. In de joodse wijk zag je mensen die letterlijk in het vuil zaten, onder de vlooien en luizen, tuberculose hadden en nauwelijks te eten. Mensen schaamden zich voor hun armoede. Een buurvrouw had bijvoorbeeld zelfs voor sabbat geen eten. Om die schande te bedekken zette ze een pan met water op het vuur en zei dat er soep in zat.’
Addition