In juni 1906 uit Freerk zijn zorgen in het Nieuw Israëlietisch Weekblad (N.I.W.) over enkele Joodse jongeren die zijn opgenomen in een jeugdinstelling in Hoenderloo, het zogeheten Doorgangshuis Hoenderloo. Deze kinderen krijgen vanwege de visie van de instelling christelijk onderwijs en verrichten werk of activiteiten op sabbat. Freerk schrijft: Hierin worden oogenblikkelijk ruim 100 knapen opgevoed, en geloof ik wel, dat ze daar een streng christelijke leiding ontvangen; zooals eenige malen per week godsdienstonderwijs van den predikant, of van zijn assistent, elken zondag trouw eenige malen naar de kerk, bidden en danken, vóór en na den maaltijd enz. enz. [...] Och, in het kort gezegd, zij moeten alles doen, om een goed christen te kunnen worden! En als hun verpleegtijd is afgeloopen, dan is het ook met hun Joodschen godsdienst, hun Joodsch gevoel en denken afgeloopen, dan zijn zij voor het Jodendom geheel verloren, en zij hebben zich zelve dan nog niets te verwijten. Is het niet hoogst treurig, dat thans nog zulke toestanden bestaan? En is dat niet de schuld van ouders en voogden? Is het voor hen niet onverantwoordelijk, hunne kinderen of pupillen, die, laten ze zoo slecht en verwaarloosd zijn als het maar kan, naar zulke inrichtingen te zenden? Hebben zij daarvoor het recht om deze jeugdige kinderen, als Joden daar heen te zenden, om die na den verpleegtijd als niet-Joden terug te ontvangen, en toch is dit helaas! Freerk sluit af met: Ik wil mij gaarne bereid verklaren, om in dit geval te zorgen, dat uw kind op een andere wijze verzorgd en verpleegd wordt, om daarna weder, en als Jood en als mensch in de maatschappij te kunnen verschijnen. Maar eerst weg uit Hoenderloo!
Zinnen zoals ‘Dan zijn zij voor het Jodendom geheel verloren’ en ‘En is dat niet de schuld van ouders en voogden?’ maakt duidelijk dat Freerk niet ‘zomaar een stukje kopij’ inlevert, maar zich persoonlijk betrokken voelt.
In de volgende uitgave van het weekblad reageert een lezer uit Goor via de rubriek ‘ingezonden brieven’ op het betoog van Freerk. Naast het N.I.W. hebben ook andere media de ingezonden brief gepubliceerd, want hij uit kritiek op de keuze van Freerk om enkele personen bij voor- en achternaam te noemen. De man uit Goor bedankt het N.I.W. het fatsoen te hebben gehad de namen terug te brengen tot initialen, wat niet overal in de geschreven pers is gedaan.
De schrijver uit forse kritiek op de conclusies van Freerk. Zo laat hij weten dat hij, naar aanleiding van het betoog van Freerk, zelf de inrichting heeft bezocht, de directeur heeft gesproken en via hem zelfs met enkele van de Joodse jongeren in gesprek is geweest. De jongeren verklaren dat zij op geen enkele wijze verplicht worden mee te doen met christelijke godsdienstoefeningen of gedwongen te worden voor- of na het eten mee te doen met de christelijke gebeden. De context maakt niet duidelijk of deze jongeren vrij uit hebben kunnen spreken; het zou kunnen dat de directeur bij het gesprek aanwezig was en dat dit invloed heeft gehad op de antwoorden. De inrichting heeft geen omheining, sloot of toegangspoort, de kinderen zijn aan hun kleding niet bij voorbaat te herkennen als ‘moeilijk kind’. De schrijver concludeert, mede op grond van deze en nog enkele andere zaken, dat Freerk de instelling nooit zelf bezocht kan hebben, en ook niet op de hoogte is van het opvoedbeleid.
Door alle commotie die ontstaat lijkt Freerk, gebaseerd op de eerste alinea van zijn vervolgstuk, in eerste instantie te hebben besloten geen publieke aandacht meer te zoeken voor het thema ‘Doorgangshuis Hoenderloo’. Maar hij voelt zich door de kritiek van de man uit Goor toch genoodzaakt om te reageren. Iets wat hij vier weken na de eerste publicatie doet. Dan heeft hij ook contact gehad met de directeur van de inrichting de heer M. van Wijhe. Freerk probeert nu de schrijver uit Goor, maar ook de lezers van het N.I.W. ervan te overtuigen, dat hij niet heeft gekeken of er al dan niet druk wordt uitgeoefend op de Joodse kinderen om actief deel te nemen aan christelijke gebeden en kerkdiensten. Hij licht toe dat hij zich heeft gefocust op het feit dat deze kinderen géén Joods religieus onderwijs ontvangen, dat zij Grote Verzoendag niet kunnen vieren en dat zij geen koosjere voeding krijgen. Opnieuw herhaalt Freerk de kern van zijn kritiek: de Joodse kinderen worden niet op Joodse wijze opgevoed en dit door de keuzes van ouders en voogden.”Kunnen ze dit maken? En kunnen ze dit ooit tegenover God verantwoorden?” Hij schrijft vervolgens: “Hulde daarom aan die ouders en voogden, die gevolg hebben gegeven aan mijn wensch en bede om hun kind van Hoenderloo weg te halen. God moge hen hiervoor zegenen! Het was en is geenszins mijn bedoeling den persoon van den directeur of zijn inrichting te blameeren of te verkleinen; integendeel, ik acht den Christelijken arbeid, hun liefdewerk, hun philantropie zeer hoog, en de directeur heb ik bij een persoonlijk onderhoud leeren kennen als een vriendelijk, welwillend en verstandig man, die met een oprecht hart zich het lot van de hem toevertrouwde kinderen aantrekt.”
Verderop in de brief geeft Freerk aan vele dank- en steunbetuigingen te hebben ontvangen. Een lezer uit Antwerpen doet de suggestie om een doorgangshuis op Joodse grondslag te laten verrijzen voor ‘verwaarloosde en misdadige knapen’. Freerk integreert deze oproep in zijn stuk, door ‘invloedrijke, aanzienlijke en verstandige geloofsgenoten’ op te roepen dit voorstel te ondersteunen. Ook hebben zich naar aanleiding van zijn betoog Joodse echtparen aangemeld om een jongen belangeloos in huis te nemen, mocht daar behoefte aan zijn.
Directeur Van Wijhe van de inrichting in Hoenderloo reageert zelf door middel van een ingezonden brief. Hij probeert de discussie terug te brengen tot de kern van Freerks kritiek en vraagt aan iedereen om hoofd- en bijzaken van elkaar te scheiden. Van Wijhe bevestigt dat de oorzaak van het probleem primair ligt bij het ontbreken van een geschikt “doorgangshuis voor verwaarloosden en jeugdige misdadigers” op Joodse grondslag. Hij vervolgt: “De weinige besturen, die tot heden zich bereid verklaarden de deuren te openen voor andersdenkenden, kunnen en mogen niet breken met hun beginsel, want hunne godsdienstige overtuiging vormt den grondslag van hun systeem en hoe gaarne ze trachten de godsdienstige gevoelens van andersdenkenden niet te krenken, zoo zal zulks bij bepaalde gestichtsopvoeding niet altijd mogelijk zijn.
De heer Van Wijhe toont hier zijn respect voor andere religies, maar geeft ook aan, dat het in de opvoeding, zoals gegeven in instellingen, niet mogelijk is om af te wijken van de geloofsprincipes van de inrichting zelf. Van Wijhe doet een beroep op de Joodse gemeenschap om te zoeken naar de mogelijkheden voor een eigen inrichting. Door alle eisen die aan de directie, het personeel en de gebouwen worden gesteld, zal het geen makkelijke opgave worden, maar hij is bereid mee te denken. Hij sluit af: “Voor mij staat vast, dat we in iederen gevallene een schepsel Gods te zien hebben, onverschillig tot welk kerkgenootschap die behoort. Wij hebben tot levenstaak medeschepselen te redden zonder te vragen, wat ze zijn, 't aan de onderscheidene godsdienstleeraren overlatende er goede leden hunner kerk van te maken. Het aantal Israël., gezinnen in Nederland is groot genoeg om in deze bestaande leemte te helpen voorzien.
15 september 2021