Addition

In Memoriam III

In Apeldoorn worden tijdens een huiszoeking, die op dat moment vermoedelijk geen direct verband houdt met het gezin Philips, een kist met kostbaar aardewerk gevonden, en enkele kisten met knopen. De agenten die bij de huiszoeking aanwezig zijn, beweren dat er in de kist met aardewerk een kaartje zit waarop de familienaam Philips wordt genoemd. De niet-Jood Hofstra (Deventerstraat 69), waar de kisten door de politie gevonden zijn, legt na de oorlog twee verklaringen af. Ten eerste geeft hij aan dat het Delfts blauwe aardewerk altijd bij hemzelf aan de muur heeft gehangen, maar dat hij door de bombardementen bang was geworden dat het kapot zou gaan, om die reden had hij het in een kist opgeborgen. De andere verklaring luidt: ‘Tevens had ik een kist met antiek in bewaring van een Joodsche mevrouw De Jong [dit zou moeten verwijzen naar: Alida Philips-de Jong] uit Apeldoorn, waarin door Van den Berg tijdens de huiszoeking, zoo hij beweerde, een kaartje was gevonden, waarop de naam Philips voorkwam. Ik kan niet verklaren of dat kaartje inderdaad in die kist heeft gezeten. Ook is het mogelijk dat dit kaartje door Van den Berg in die kist is gestopt om zoodoende vat op Philips te krijgen, omdat hij voordien al verschillende keren zonder resultaat een huiszoeking bij Philips zou hebben verricht, zoo ik later van den heer Philips hoorde.’ Uit deze getuigenis wordt duidelijk dat de kist met antiek c.q. aardewerk hoogstwaarschijnlijk eigendom was van het gezin Philips-de Jong. Tegelijkertijd blijft het onzeker of er in de kist een duidelijke verwijzing gevonden is naar het gezin.

Jozeph Philips en Maurits Meijer verklaren bij verhoor door Van den Berg [hier wordt na de oorlog genoteerd: 6 januari 1943, dat zou dan voor de arrestatie zijn, mogelijk berust dit op een fout]: ‘Het aardewerk dat u hebt aangetroffen is niet van ons; wij kennen ook die persoon niet waar het aangetroffen is’. Verbalisant voegt hieraan toe, dat ‘door hem van verschillende zijde inlichtingen zijn verkregen omtrent de [beiden] Philipsen die hier bekend staan als opkoopers van antiek voor geldbeleggingen en dit aardewerk onder te brengen bij een Ariër om het later, als de oorlog voorbij is er hun geld weer uit te halen’. 

Agent Van den Berg getuigt ook dat hij na de vondst van de kist de opdracht heeft gekregen om in de verslaglegging meineed te plegen: ’In dit rapport moest ik in strijd met de waarheid vermelden, dat de kist met aardewerk in eigendom toebehoorde aan de gearresteerde Joden Philips, en dat deze het aardewerk aan de Duitsche maatregelen onttrokken en opgeborgen had in het huis waar wij het hadden aangetroffen [Deventerstraat 69]. Tevens moest ik op last van [politiechef] Meijer in het rapport vermelden, dat de beide Joden zich in den Oorlog 1914-1918 rijk gestolen hadden aan de Nederlandsche Weermacht, door vleeschwaren te verkopen en niet af te leveren en dat zij bij het geheele politiecorps ongunstig bekend stonden.’ Meijer verdedigt zich door te verklaren dat hij zich amper iets kan herinneren van de dagen dat vader en zoon Philips ingesloten hebben gezeten. Hij heeft ze wel gezien, maar herinnert zich niet dat de burgemeester hierover met hem heeft gesproken. Meijer ontkent de beschuldiging dat hij opdracht heeft gegeven in het rapport te laten opnemen dat vader en zoon Philips tijdens de Grote Oorlog het Nederlandse leger hebben opgelicht (zo ook over het slecht bekend staan binnen het korps). Hij erkent wel dat hij met Van den Berg gesproken heeft over de verdachtmakingen die over vader en zoon Philips zijn geuit. Hij concludeert dat Van den Berg op eigen initiatief dit als vaststaand feit in de rapportage heeft opgetekend.

Jozeph en zijn zoon Maurits Meijer worden donderdagavond 7 januari 1943 (laat op de avond) ingesloten, ieder in een aparte cel. Vermoedelijk de volgende ochtend meldt Alida, de vrouw van Maurits Meijer, zich bij NSB-burgemeester Pont. Ik herinner mij dat, kort nadat ik als burgemeester van Apeldoorn was geïnstalleerd, ik bezoek kreeg van een Joodsche dame [Alida Philips-de Jong], die zich in den loop van het gesprek nogal heftig beklaagde over het optreden van den toenmalige politechef Meijer en enkele wachtmeesters uit het Apeldoornse politecorps, die, toen op last van de Duitsche autoriteiten de Joodsche woningen, waaronder ook de woning van haar man, in beslag genomen waren, daaruit voorwerpen ten zijne behoeve zouden hebben ontvreemd. De aanleiding van dit bezoek was of ik iets voor haar man of eventueel haar vader kon door, daar zij bang was, dat die naar Duitschland afgevoerd zouden worden. Of het hier ging over de familie Philips weet ik niet meer. Als Johan Meijer door de burgemeester wordt gevraagd of hij de situatie gemanipuleerd heeft, vraagt hij aan de burgemeester, hoe het kan zijn dat hij, als net geïnstalleerde burgemeester, hem, de politiechef, niet gelooft.

De burgemeester vervolgt: ‘Tijd om deze zaak nader te onderzoeken werd mij niet gelaten, want kort daarna vernam ik, dat het gezin waartoe die dame behoorde, was gearresteerd, en als ik het mij goed herinner naar Westerbork was afgevoerd. Ik herinner mij nog, dat ik mij destijds afvroeg of de politiechef Meijer, in deze wegvoering de hand kon hebben gehad’.

Ondertussen blijkt dat Meijer, als fanatieke Jodenjager, zich actief met de situatie blijft bemoeien. Zo voorkomt hij (on)bewust dat Alida op maandag 11 januari 1943 naar de vervolgafspraak met de burgemeester kan gaan. Hij laat namelijk Alida, haar kinderen en haar schoonmoeder (Rozette Saartje Philips-Zendijk) oppakken en nog dezelfde dag wordt het zevental naar de SD in Arnhem overgebracht. Dit is ongetwijfeld waar burgemeester Pont aan refereert toen hij getuigde: ‘Ik herinner mij nog, dat ik mij destijds afvroeg of de politiechef Meijer, in deze wegvoering de hand kon hebben gehad’.

In het weekend na het eerste gesprek met de burgemeester worden er in Apeldoorn op twee adressen Joden opgepakt: aan de Burglaan wordt Rachel Rubens-Meijerson opgepakt en aan de Bosweg worden Martha Rose Wijler en haar zus Rose Helene Wijler gearresteerd. De bewoner van het pand aan de Bosweg getuigt na de oorlog: Ik merk hierbij nog op, dat ik na mijn arrestatie, bij de beide Joodsche heeren Philips sr. en jr. in de cel werd gesloten. De heer Philips sr. had dien zondagavond 4 pastilles quadro knox ingenomen, waarna hij in een zware slaap was gevallen, zoodat hij, toen hij de volgende dag voor transport naar Arnhem gewekt moest worden, bijna niet wakker was te krijgen. Commissaris Meijer werd er nog bijgehaald, terwijl Van den Berg den patiënt beetgreep en hem ruw en hardhandig door elkaar schudde. Hierbij glipte bij de oude heer Philips zijn zakhorloge uit zijn vestzak, doch bleef aan de ketting hangen. Van den Berg die dit zag, nam het horloge onmiddellijk van hem af en stak het bij zich, zonder de woorden; “anders raakt het soms maar weg” althans woorden van die strekking. Tijdens de reis naar Arnhem was den Heer Philips nog half versuft.

Henri van Son, voorzitter van de Joodsche Raad, verklaart dat Alida hem op donderdagavond 7 januari 1943 heeft opgebeld. Henri getuigt over deze maandagochtend, 11 januari 1943: ‘... die mij met opgewonden stem mededeelde, dat er bij haar thuis heel wat aan de hand was en zij verzocht mij direct te komen. Ik ben er direct heengegaan en toen ik aanbelde, werd de deur opengedaan, door de mij bekende NSB-agent van politie Lamberts. Hij vroeg mij wat ik daar te maken had. Ik antwoordde hem: U kent mij wel(licht) ik ben van de Joodsche Raad en ik ben door mevr. Philips opgebeld, die mij heeft gevraagd, of ik direct wilde komen’. Van Son eist min of meer de documentatie op die Jozeph en zijn zoon Maurits Meijer als leden van de Joodsche Raad, thuis heeft liggen. Het lukt Van Son om een deel van de administratie mee te nemen.

Over wat er na de wegvoering van het gezin Philips gebeurd is, getuigt Henri van Son: Ik heb gezien dat zij dienzelfden middag om 12 uur per N.O.V.A. bus, tegelijk met de eenige dagen van tevoren gearresteerde heeren Philips Sr. en Jr. in de richting Arnhem zijn vervoerd. Tot op heden heb ik van niemand van deze familie meer iets vernomen, zoodat thans wel als vaststaand kan worden aangenomen, dat zij in de concentratiekampen om het leven zijn gekomen. Ook meneer Kievit zit in deze bus en getuigt dat hij tijdens de rit de gelegenheid heeft gehad om met de zusjes Wijler een verhaal af te stemmen: ‘Dat ik niet had geweten, dat zij van Joodschen bloede waren’.

Na de oorlog wordt er nog een getuige over deze zaak gehoord, een niet-Joodse arts die op dat moment een huisbezoek aflegde bij Marcus van Dantzig (1866-1943), op het adres Catharina van Reesstraat 11, waar op dat moment ook de vader van Alida, Simon de Jong, woonachtig is. In deze getuigenis worden haar vader en stiefmoeder, Hendrika de Jong-de Lange, niet genoemd, maar door beperkingen die de Joden waren opgelegd en het vroege tijdstip (de inval aan de Kerklaan zou omstreeks 9 uur ‘s morgens hebben plaatsgevonden) is hun aanwezigheid wel aannemelijk. De arts herinnert zich dat Alida verteld heeft dat op dat moment de politie in het huis aan de Kerklaan aanwezig was. Ze had toestemming gekregen om langs het gezin Van Dantzig te gaan om afscheid te nemen, waarschijnlijk om haar vader en stiefmoeder nog even te kunnen spreken. Ook vertelde ze dat ze de kans had gekregen om enkele koffers te pakken. Toen ze weer naar beneden kwam, zag ze dat de pendule van de schoorsteenmantel was gestolen.

Het eerdergenoemde mogelijke feit dat de Hitlerjugend interesse in het pand heeft, wordt aannemelijk door de getuigenis van agent Van den Berg. Hij geeft onder meer aan dat politiechef Meijer in het verleden gezegd heeft dat er vanuit de Hitlerjugend interesse was in het pand. Al enkele uren na de arrestatie van Rozette, haar schoondochter Alida en de kleinkinderen, is er een Ortsgruppenleiter van de NSDAP op het perceel aanwezig. De volgende dag is de Hitlerjugend gevestigd in het huis van de familie Philips. De meubels die het gezin moest achterlaten, worden nu door de nazi’s gebruikt. Voor die tijd hebben Van den Berg en andere agenten al kleding, schoenen, tafellakens, beddengoed en scheermesjes gestolen.

De zeven familieleden worden samen met Martha Rose Wijler en haar zus Rose Helene Wijler per bus overgebracht naar de SD in Arnhem.

De familie Philips wordt op 13 januari 1943 in Westerbork geregistreerd. Vijf dagen later worden zij met transport 44 naar Auschwitz gedeporteerd, het transport telt in totaal 748 gevangenen. Op 21 januari 1943 worden Jozeph, zijn vrouw Rozette, hun zoon Maurits Meijer, schoondochter Alida en de drie kleinkinderen vergast.

Na de oorlog getuigt agent Cornelis Willem van den Berg over diefstal van eigendommen die tot Joden toebehoorde: ‘Verder heb ik bij goederen van den Jood Philips, gewoond hebbende Kerklaan 37 alhier mij toegeëigend: twee costums, ondergoed, een aantal handdoeken, overhemden en soortgelijke artikelen, twee vloermatjes, een herenhoed en een wandelstok.’ Van den Berg stelt dat de legerjas uit zijn eigen diensttijd stamt. Hij bekent ook cartons met knopen te hebben, die hij met toestemming van zijn collega Jannes Doppenberg mee naar huis had genomen. Die waren van een Jodin, wiens naam hij niet meer weet, maar zij had vroeger een winkel aan de Asselsestraat [Henrietta Leefsma-Godschalk]. Een stofzuiger heeft hij van een Duitse militair gekregen, hij vermoedt dat deze uit de inboedel van een Jood is weggenomen. Jannes Doppenberg verklaart: ‘Ook van goederen van Philips, gewoond hebbende Kerklaan 37 alhier, heb ik mij niets toegeëigend, behalve een kleine hoeveelheid eieren, docht dit is met goedvinden van den commissaris geschied.’

Na de bevrijding wordt het pand aan de Kerklaan ingericht als plaatselijk kantoor van het ‘Bureau roerende goederen van vijanden en landverraders’, hier werden roerende zaken van (vermeende) landverraders en NSB-ers beheert.

Erfgoedcentrum Achterhoek & Liemers, Historisch Centrum Overijssel en Harderwijk Streekarchivariaat. Afdeling ‘Naam & Gezicht’ van het herinneringscentrum Kamp Westerbork, CODA Archief Apeldoorn, Digitaal Joods Monument, Erica adresboek van Apeldoorn, het Gelders Archief, ITS Archiv Bad Arolsen (International Tracing Service), het boek ‘In Memoriam’ door Guus Luijters, Yad Vashem, het Nationaal Archief en Delpher (gedigitaliseerde Nederlandse historische kranten).

13 september 2023