Addition

Aaltje

'Aaltje' is een deel van 'Grootouders', in 1994 geschreven door Wim Polak voor zijn kleinkinderen, toen 12 en 9 jaar oud

 

Ik was nog een erg verlegen jongetje toen ik, vier jaar oud, voor het eerst op de kleuter­school kwam. En omdat ik wel een beetje ontzag had voor die druk­ke an­dere kin­deren in de klas sloot ik al gauw vriend­schap met de klasse­leidster, juffrouw Peper. Vooral in het speel­kwar­tier praatte ik honderduit met haar. Zodat de juf­frouw op een keer na school­tijd tegen mijn moeder die mij kwam halen zei: ‘Hij heeft het altijd over Aaltje en Jetje waar hij zo leuk mee kan spelen. Zou het niet goed zijn als die kinderen ook op deze school zouden komen?’ Waarop mijn moeder moest antwoorden: ‘Aaltje en Jetje, dat zijn zijn groot­moeders’. Zó leuk heb ik het met Aaltje en Jetje gehad. Jetje was dan weliswaar geen echte grootmoe­der, maar de zuster van mijn grootmoeder, maar voor mij maak­te dat geen ver­schil: beiden waren toen ik nog zo klein was mijn beste speel­kameraden. Hoewel het in die tijd gewoon was dat je als kind tegen je ouders ‘U’ zei, als je met ze sprak, heb ik dat nooit gedaan. Tegen mijn moeder en mijn vader zei ik ‘jij’. En ik heb zelfs mijn grootou­ders (Aaltje, Jetje en Bari) nooit anders dan met ‘jij’ en ‘jou’ aangespro­ken. Dat kwam toen bijna nergens voor. Niks eer­bied voor de oudere generatie, speelkameraden waren ze.

            Ze woonden vrijwel zolang ik mij kan herinneren op Gelderschekade 105, in de Nieuwmarktbuurt op de eerste verdieping van een scheefstaand huis waarvan de gevel – toen al, en nu nog – duidelijk naar voren helde. Bene­den was een kappers­winkel, namelijk van mijnheer Vuchte, die daar ook woonde met vrouw en dochter­tje. Nu is daar al heel veel jaren een Chinese boekwinkel gevestigd. Je ging van de straat af langs een steile maar niet zo lange trap omhoog en stond, op de eerste verdie­ping aan­gekomen, onmiddellijk midden in de huiska­mer.

            Midden in die kamer stond een houten tafel met een donker plu­chen kleed er op en bruine met leer­doek bekle­de stoelen er omheen. Er was verder een groot kolenfornuis. ’s Winters zong daar altijd een grote ketel water. Zo’n echte diepe ketel waarvan de bodem helemaal in een van de gaten in het for­nuis zakte. Links was een raam dat uitzag op een binnenplaats. Voor dat raam stond een bed, de slaapplaats van mijn groot­ou­ders, die dus in de huiskamer over­nachtten. Dat bed had – dat vond ik gek – geen de­kens, maar een dik dekbed om over je heen te trek­ken, niet met dons, maar met kippe­nveren er in, van het soort dat wij later ‘hobbezak’ noem­den. Zo’n dik dekbed had je nodig, want ’s nachts brand­de het for­nuis natuurlijk niet, of hooguit heel laag als je er wat briketten in had gegooid voor je naar bed ging.

            Boven het fornuis hing zoals in alle huiskamers een gro­te spiegel, die de kamer wat groter maakte. Op de schoor­steenmantel ston­den twee bij elkaar horen­de blauwe vazen en lag een grote schelp. Als je die schelp aan je oor hield, hoorde je het ruisen van de zee. Een trapje van een stuk of zeven treden voerde van de huiskamer omhoog naar een kleine keuken. Daar stond ook een fornuis, maar dat was niet zo mooi als in de huis­kamer. Daar was een kleine aanrecht met de kraan die ’s win­ters vaak bevroor doordat de leiding vlak langs de bui­ten­muur liep. In de keuken was achter een dunne deur ook de wc. De wc in de keuken, dat kwam alleen nog in oude huizen voor.

            Nog weer een stapje verder was de achterkamer waar tante Jet sliep en weer één trap verder omhoog een zol­derka­mer, het domein van Maurits, die lang vrijgezel is gebleven en die ook na de dood van zijn eigen moeder in 1932, uiter­aard in het huis van tante Aaltje bleef wonen. Voor Maurits had ik altijd groot ontzag. Hij was heel groot (alle ande­re familieleden waren klein van stuk) en hij was op de mulo geweest en had Engels en Frans geleerd. Maurits was de intellectu­eel van de fami­lie. Het belangrijkste vertrek van het huis van mijn groot­moeder heb ik nu nog niet genoemd. Dat was de lich­te voorkamer die grensde aan de huiskamer. Door de ramen van die kamer had je uitzicht op de Geld­er­scheka­de, op het water met grote vrachtschepen er in. En op de meeu­wen die over het water scheer­den. Vanuit de ramen keek je ook uit op de water­kant met de grote mooie bo­men. Maar het meest zag je toch de rijweg langs het water waar fietsers, bakfiet­sen, handkarren, paarden en wa­gens, soms auto’s, en ook de trams reden: lijn 8 die naar Zuid ging, waar ik met mijn ouders woonde, en lijn 21 naar de Planta­gebuurt en naar de Muiderpoort waar je kon over­stappen op buslijn A, die je tot Ajax in de Water­graafs­meer bracht. 

Er staat een huis aan de gracht in oud Amsterdam,

Waar ik als jochie van acht bij grootmoeder kwam. 

Zo was het. Hoeveel uren heb ik niet met Jetje en later met Aaltje voor het raam van die voorkamer gezeten, waarbij Jetje of Aaltje commentaar gaven op al wat voorbij kwam. ‘Kijk die man fietst beter met zijn klompen dan ik met mijn gewone schoenen’. (Geen van beiden had ooit fietsen ge­leerd.) Daar gaat een wagen van Alex Meijer: 

Alex Meijer,

Maak je broek wat wijer,

Maak hem dan niet al te wijd,

Dat-ie van je gatje glijdt. 

Aan de buitenkant van de ramen zaten spionnetjes, spie­gels die er voor zorgden dat je nog veel meer zag. Zo kon je al uit de verte zien wie er van de kant van de Nieuwmarkt aankwam. Spionnetjes waren leuk, die had­den wij thuis niet. Spannend was het ook om ’s winters een bord oud brood langs het water te zetten om de meeuwen te voeren en om dan te kijken hoe de meeuwen elkaar elke hap brood be­twistten.

            Maar we konden natuurlijk pas samen aan het raam zitten als het hele huis eerst duchtig aan kant was gemaakt. Dat omvatte heel wat meer dan alleen bedden opmaken en kop­jes wassen, want er was geen stofzuiger in huis. Mijn grootmoeder moest dus elke kamer vegen. Ze kroop op han­den en knieën met stof­fer en blik tot in alle hoeken van de kamers om alle kruimels, alle stof en alle andere on­ge­rech­tig­heden zorgvuldig op te vegen. Als ik het beken­de gedicht van Gerrit Achterberg over de werkster lees: ‘Zij kent de onderkant van kast en ledikant’, dan zie ik in gedachten mijn grootmoeder die bezig is de kamer te ‘doen’. Het bleef ook niet bij dat vegen, want vervolgens moes­ten de meubels natuurlijk worden afgestoft en moesten de mooie linnenkasten van glimmend en glanzend hout met was worden ingewreven en daarna stevig uitgewreven. Als dat klaar was, kon je je er bijna in spiege­len. En, laat ik dat niet vergeten: het fornuis moest gepot­lood worden, dat wil zeggen dat het met een zwarte smur­rie goed zwart en glimmend moest worden gemaakt. Als er gewassen moest worden, gebeurde dat in een grote tobbe met een wasbord en als er ge­streken moest worden dan was er geen elektrisch strijkbout, maar moesten ijzeren strijkbou­ten eerst op het fornuis of op een kachel heet ge­maakt wor­den. Huishouden was voor een vrouw als mijn groot­moeder echt zwaar lichamelijk werk. Het kwam na­tuurlijk niet voor dat een man daar ooit iets aan deed.

            Maar als dat allemaal gedaan was, kon er dus echt ge­speeld worden. Of wat ook mooi was: boodschappen doen met mijn grootmoeder. Naar Sander Gobes, de, uiteraard joodse, slager op de Nieuwmarkt. Hij had een winkel met een hoge toonbank waar ik meestal een stukje worst kreeg. Daarna gingen we naar de groenteman aan de ande­re kant van de Nieuw­markt bij het begin van de Zeedijk. En naar de bakkerij op de Nieuwmarkt bij de hoek van de Sint Antoniebree­straat, die geloof ik ‘De Tijdgeest’ heette. Soms had mijn grootmoe­der een boterkoek ge­maakt, dat wil zeggen: deeg gekneed en in een ronde vorm ge­daan. Dan ging die vorm mee onder haar arm naar de bakker en die bakte dan de koek voor haar in de grote bakkers­oven. Verderop in de Breestraat was een winkel van Hofiën (dat vond ik een gekke naam) waar je boter en kaas kon kopen. Aan de deur stond een plakkaat: 

Wie wil borgen, die komt morgen,

Morgen is de dag van borgen. 

Dat bord stond er natuurlijk de volgende dag ook.

            Boter kocht je toen nog niet in een klaargemaakt pak­je. Er werd met een houten spaantje een kluit boter uit een houten vaatje geschept en dan werd daar op een weeg­schaal net zo lang een beetje bij- en een beetje afge­daan totdat je precies een half pond had. Die inkopen eindigden steevast in de winkel van Jacob Hooy, aan het begin van de Kloveniersburgwal vlak bij de Koestraat waar ik geboren ben. Jacob Hooy verkocht, en verkoopt vandaag nog, kruiden, maar belangrijker: ook drop. Ik kreeg altijd een puntzak met een ons drop. Zoute drop of griotten, soms ook salmiakjes, maar die vond ik niet zo lek­ker als zoute drop. Een andere traktatie, maar die kreeg ik altijd in huis, was krentenbrood met heel veel krenten, maar dan (omdat ik dat zo lekker vond) elke plak aan twee kanten be­smeerd. En ook: kleine reep­jes choco­lade van De Gruy­ter. Die waren toen nieuw. Ik kreeg ze want ik had nu eenmaal ‘de oudste rechten’ van alle kleinkinderen, zoals mijn grootmoeder placht te zeggen.

            Overigens hoefden we niet alle inkopen buiten de deur te doen. Elke dag kwam de melkboer met zijn wagen en zijn emmers helemaal uit Broek in Water­land, een dorp dat toen ver buiten de stad lag. Regelmatig kwam ook de schoenmaker, die ‘doofstom’ was. Als je hem een paar schoenen gaf die gerepa­reerd moesten worden, wees hij op de zolen of de hakken en riep: ‘Tuk’. Ik vond hem dood­griezelig.

            Hoewel mijn grootvader geleidelijk minder vaak naar de synagoge ging, en mijn grootmoeder nooit bijzondere tekenen van vroomheid had getoond, werden de regels van de joodse traditie in hun huishouden vrijwel strikt gehand­haafd: varkens­vlees of paling zou je er nooit krijgen, wel ‘peren met kugel’, gestoofde peren gebak­ken in lekkere koek, of ‘gremselich’, een soort gebak met rozijnen en amandelen. En de vrijdagavond bleef de bijzon­dere avond van de week. Er werd dan al­tijd met een mooi helder wit tafellaken gedekt en er werd stee­vast kippensoep gegeten. Ik kreeg de eitjes die toen nog in de kip zaten als je die kocht. Na het eten werd ’s a­vonds nooit koffie gezet, want die dronk men ’s mor­gens, maar thee met chocolaatjes en op vrijdag­avond vaak pinda’s, versgebrande kleine Valencia-pin­da’s, niet van die goedkope grote Chinese. En nog weer later op de avond: fruit.

            Mijn grootouders spraken natuurlijk gewoon Neder­lands, maar de gesprekken van vooral mijn grootmoe­der waren nog wel doorspekt – nee, dat is natuurlijk precies de verkeerde uitdrukking – met Jiddische woorden en uit­druk­kingen. ‘Nebbisch’ (och arme), ‘unbeschrien’ (afklop­pen) en vooral ‘Gott soll hüten’ (God beware) waren gelief­koosde uitdruk­kingen van mijn grootmoeder. De weinige Jiddische woorden die ik ken, heb ik van haar geleerd. Mooi vond ik ook haar reactie als ze een gebruiksvoorwerp van mindere kwaliteit zag of een kledingstuk dat wel niet lang mee zou gaan: ‘Zo lang zal mijn armoede duren’. Wat ik later zou moeten worden? Ze wist het even­min als ikzelf. ‘Bemazzel’ (geluksvogel), dat was toch het voor­naam­ste. Maar ook: ‘Ik zou willen dat je nog eens zo knap wordt als dokter Willy Polak van de Prins Hendrik­kade’. Dat sloeg op dr. W. Polak, in die tijd een bekend huisarts die zelfs ook lid van de gemeente­raad was geweest, een der coryfeeën van de toenma­lige sdap.1

            Een versje dat mijn grootmoeder wel eens citeerde, heb ik altijd onthouden.  Een uiterst korte samenvatting van het menselijk leven: 

10, een kind

20, bemind

30, een man

40, dan komen de jaren an

50, grijs

60, wijs

70, oud

80, koud

90, zot

100, bij God. 

Mijn grootmoeder was, hoe goed ze ook voor mij was, ze­ker geen lachebek. Ze was, ook al ver voor de oorlog, een zwaarmoedig type, die altijd schaduw­zijden zag. Nu ik haar leven overzie, vind ik dat niet verwonder­lijk: het was ook al vóór 1940 een aaneenschakeling van hard werken en tegen­slagen.

            Teleurgesteld werd ze ook in het kind, waar ze het meest van had verwacht, haar zoon David. David, de jongste van haar kinderen, was iemand die veel van uitgaan en plezier­maken hield en die goed kon dan­sen. Maar hij was ook lastig en eigen­wijs. Heel erg verwend, vooral door zijn moe­der. Een fantast die al­ler­lei prachtige verhalen wist te vertellen, waarvan je nooit kon weten of ze ook waar wa­ren – meestal waren ze dat niet. Hij was zeker geen studie­hoofd. Toen hij na de lage­re school voort­gezet on­derwijs volgde, kwam hij op een dag thuis, zette zijn schooltas met boeken tegen de muur en verklaarde eerst naar zijn boekentas wij­zend en daarna plechtig naar zijn hoofd: ‘Wat daar in zit, komt nooit hier in’. Van die dag af is hij niet meer naar school gegaan. Mijn grootmoeder had ook niet het over­wicht om hem te dwingen.

            Merkwaardigerwijs heeft ze hem later wel weten te dwin­gen tot een huwelijk waar hij zelf absoluut niet in ge­loofde. Zij drong er voortdurend op aan dat hij zou trouwen met een veel jonger buurmeisje, de dochter van vrienden van mijn grootouders. ‘Ze willen dat ik met een kind trouw’, zei David, toen vijfentwintig over zijn aanstaan­de bruid van negentien. Maar hij deed het toch. Het huwelijk werd een mislukking. Ali was ook een ver­wend kind. Ze sprak lijzig en was gewend veel geld uit te geven. Er kwamen twee kinderen, Bob en Sonja, maar al spoedig daarna kwam de echtschei­ding. Pas jaren la­ter ontmoette David een echt goede, volwassen vrouw, Dina, waar hij ook mee getrouwd is. Maar toen was het al oor­log.

 

Het huis van mijn grootmoeder is ook het huis geweest waar eind 1942 mijn onderduiktijd begon. In dat huis werd ik, toen net 18 jaar, op een avond begin november om ongeveer 7 uur, toen het al donker begon te worden, ge­haald door een mij (en mijn grootouders) ge­heel onbeken­de man uit de provincie met een pet op. Mijn grootmoeder heeft eerst nog de ge­le ster die joden altijd duidelijk zichtbaar moesten dragen van mijn jas af ge­tornd. Toen hebben we nerveus en verdrietig af­scheid genomen. Ik wandelde in het donker naast die onbe­kende man naar het nabije Centraal Station op weg naar een onbekende bestemming.

            Mijn grootouders bleven achter. Wij hebben nog éénmaal een brief van mijn grootmoeder gehad. Met een groot en onwennig handschrift schreef ze dat het nu wel niet meer lang zou duren voor de oorlog zou zijn afgelo­pen. Doelend op Hitler: ‘Hij zegt wel dat het goed gaat, maar het is hem ach en wind en wei’. Dat was het laatste jiddische woord dat ik van haar heb geleerd. Ze was alleen over met de man waar ze een leven mee had gedeeld, maar over wie ze nooit een woord van liefde of waardering had geuit. Haar kinderen waren weg, onbereikbaar. Ze kon hopen dat ze – als ze ook weg­ge­haald werd – hen ‘ginds’ mis­schien terug zou zien.

            Zij is op dezelfde dag als mijn grootvader, 21 mei 1943, in Sobibor gestorven. Ook zij was, net als Bari, 68 jaar oud.

1Ik heb die dokter Polak, die echt een belangrijk man is geweest, heel veel later, toen ik burgemeester was, ont­moet. Ik heb hem op zijn hon­derdste verjaar­dag in Bergen aan Zee waar hij toen woon­de, opgezocht. Hij was nog volkomen helder en vond onze ont­moeting blijkbaar net zo leuk als ik, want hij liet de rest van de verjaarsvisite voor wat ze was en ging met mij in een hoek van de kamer zit­ten waar we zeker een uur lang heel geanimeerd met elkaar hebben gespro­ken. Hij vertel­de mij allerlei inte­res­sante dingen over de tijd dat hij lid van de gemeente­raad was ge­weest.

 

Gepubliceerd in: Wim Polak. Amsterdammer en sociaal-democraat, ed. Menno Polak en Gerrit van Herwijnen (Amsterdam: Meulenhoff 2003)