Een van de deelnemers aan dit geintje was mijn vader, Philip L. de Jong die helemaal links achterin op deze foto staat. Uit zijn aantekeningen van die tijd citeer ik het volgende:
We hadden vaste werkploegen, ik behoorde tot een die uit 8 mannen bestond. Onze voorman was Manus. Ons werk was het ontginnen van de heidegrond, de licht heuvelachtigevlakte moest geëffend worden. We hadden de beschikking over vier aan elkaar gekoppelde kiepkarren op smalspoor. De rails moesten we zelf leggen en na ieder stuk dat afgegraven was, weer verleggen, die rails voerde van de hogere naar de lagere delen van de heide. Iedere kiepkar werd door twee man gevuld en er ging een kubieke meter grond in. Dat is veel en de grond was soms niet los te krijgen. Het was een zandbodem, soms geel dan weer oranje of bruinkleurig, hoe donkerder des de harder, dan pakten we de houweel en hakten de grond los. De eerste dagen was ik 's avonds kapot van vermoeidheid, maar daarna wende ik aan het tempo en het zware werk. Er werd onder toezicht van mannen van de Heide maatschappij gewerkt. Die noteerden ook de aantallen kubieke meter grond die wij verzetten. Ons loon werd daarnaar berekend.
In november bij de eerste de beste nachtvorst werden we naar huis gestuurd. Alles ging toen (nog wel!) volgens de nederlandse gang van zaken voor werkeloze arbeiders.
Behalve mijn vriend Lex (Alexander) Tokkie heb ik geen enkele kampgenoot ooit teruggezien. We mogen aannemen dat de meesten de oorlog niet hebben overleefd.
(zie ook dr. J. Presser "Ondergang" deel 1 blz 117 en blz 185)
Einde citaat