Verhaal

DE BIJENSTAND

Onderduik in De Bijenstand 1 te Laren

Vanuit dit huis voerde Jan Bartels, als een van de eersten, zijn verzetsacties tegen de Duitse bezetter. Hij werd hier op 26 September 1941 gearresteerd en keerde nooit meer terug uit gevangenschap.
Zijn echtgenote, Annie Bartels-Striethorst, verborg in dit huis het echtpaar Kattenburg, Kurt Schöndorff & Ella Schöndorff-Meijer en Edgar Weinberg tegen de Jodenvervolging. Op 16 Februari 1944 werd een inval gepleegd door landverraders. Slechts Ella Schöndorff wist te ontsnappen. Van alle andere bewoners is alleen Edgar Weinberg uit Auschwitz teruggekeerd.
Later waren hier een illegale radiozender en wapendepot gevestigd. De dochter des huizes, Els Bartels, vocht samen de knokploeg "Nijmegen" tegen de vijand.

Alle rechten voorbehouden

EEN GEDEELTE UIT HET BOEK
“WITNESS OF THE CENTURY".
Geschreven door Edgar Weinberg (Sjoa overlevende). Uitgegeven in eigen beheer door Steven Weinberg,
Luxemburg, 1997.
Uit het Engels vertaald door Mevr. G. Meulenkamp van de Historische Kring Laren.
Geredigeerd en gecorrigeerd door Steven Weinberg in 2015.

Een verhaal over onderduik en arrestatie van o.a. Kurt Schöndorff en zijn vrouw, Walter Kattenburg en zijn vrouw, Edgar Weinberg en nog anderen in De Bijenstand te Laren (N.H.).

De Bijenstand 1 - 1944

We waren veilig in het huis van “Tante Aafje” op de Prof. Van Reeslaan. Ik was daar al sinds 1941, toen ik uit de gevangenis in Scheveningen was gevlucht; daarom kon ik niet terug naar mijn flat in Amsterdam. Ik kon niet bij Bimbo en Lore (het echtpaar Goldsteen) blijven, daar Lore angstaanvallen kreeg. En ook zeker niet in Amsterdam, waar op Joden werd gejaagd.
Dus toen Doedel mij vroeg om voor een weekend naar haar kleine schuur in Blaricum te komen, stemde ik daarmee in en reisden we met een autobus, die op een houtgasverbrander reed, van Bussum station naar de schuur in Blaricum. Het was de bedoeling dat ik slechts een weekend zou blijven, maar het bleek zelfs een heel aardige ruimte te zijn op de Angerechtsweg. Het hoorde bij een transportbedrijf. Wij verbleven er acht weken, na de tijd in de gevangenis waren dit hele fijne weken bij de mooie Doedel. Totdat de eigenaar terugkwam en wij er uit moesten. Zij kon terug naar Amsterdam. In die tijd waren we nog zo naïef om te denken, dat vrouwen geen gevaar liepen. De eigenaar van de schuur had een onbekende man naar ons gestuurd met een verblijfsadres. Daardoor kwam ik bij mevrouw Alblas, later bekend als “Tante Aafje”. Zij nam mij op en later de Bock’s (Werner en Lientje de Bock) en op het eind waren er zelfs twaalf onderduikers, vijf stellen en twee vrijgezellen en dat allemaal in het kleine houten huis, waar officieel vijf oudere dames leefden. Maar dat is allemaal verteld in een eerder hoofdstuk.

Nu rond Kerstmis 1943, gebeurde er twee dingen die ons bestaan bedreigden. Puyenbroek werd ergens in het zuiden van Nederland gearresteerd tijdens de zwarte handel in textiel en wij waren bang, dat hij over ons zou vertellen tijdens zijn verhoor door de Duitse Sicherheitspolizei, om zijn eigen hachje te redden. Daarbij kwam dat de een of andere boef bij de Blaricumse politie werd verdacht van een poging tot oplichting van de vader van Ella, Ruben Meijer. Dus nu ging de veilige plek bij Alblas in rook op. Voor twaalf illegalen een veilige plek zoeken leek eind 1943 haast onmogelijk, maar het werd geregeld en voor alle mensen werd een nieuw adres gevonden. Binnen een paar uur waren wij allemaal weg. Als veiligheidsmaatregel was iedereen onbekend met het adres van de anderen, om te voorkomen het onder druk te verraden.

Zo kwam het dat Ella en haar man Kurt, en ik, als oude vrienden naar de Bijenstand 1 in Laren gingen, het huis van Mevrouw Bartels. Ella en Kurt hadden daar al eerder gezeten, toen hun huis in Blaricum in 1940 door Duitse officieren in beslag genomen werd. Toen ik voor de eerste keer in het donker in de Bijenstand kwam, hoefden we ons niet te verbergen, maar de volgende dag onderzocht ik het huis om een plek te vinden voor het maken van een veilige schuilplaats, zoals eerder bij Tante Aafje. Het huis had veel kamers met lege ruimtes onder de dakconstructie, een gigantische zolder boven aan de tweede trap met ruimtes aan de zijkant onder het schuine dak.
Het waren allemaal grote lege ruimtes. Er waren maar twee hele kleine kamers op de bovenste zolder, omgeven door de grote zolder met de deuren in een soort kleine driehoek, tegenover elkaar. Bovenop de driehoek was het dak en ik zag een ruimte tussen het plafond en direct onder de dakspanten, groot genoeg om er twee matrassen neer te leggen om te slapen. Er was alvast een ladder neergezet en er was een luik, dat we dicht konden doen, als we de matrassen oprolden en de ladder omhoog trokken, en zo konden wij dan veilig slapen. Een van de twee kamers onder ons was leeg. In de andere kamer bewaarde de dochter van mevrouw Bartels haar uitzet voor een eventueel huwelijk.

Onze weinige bezittingen waren niet veel waard en brachten bij verkoop te weinig op om onze verblijfkosten te kunnen betalen. Daarom moesten we snel bedenken wat we daaraan moesten doen. We kwamen op het idee om van de beenderen van de “zwart” geslachte koeien, de schouderbladen af te zagen, te vijlen en te polijsten en er dan smalle stroken van zagen, zodat die leken op oud ivoor. Het glanzende oppervlak werd dan door Kurt gepolijst en ik graveerde er Chinese en Japanse tekeningen in, gekopieerd uit kunstboeken, heel precies in zwarte lijnen. Ik had nog steeds mijn oude waterverf kleurdoos en na het inkleuren werd het gelakt met kleurloze nagellak uit een flesje dat we nog ergens gevonden hadden.

Het zagen en vijlen was niet alleen hard werken maar het kostte ook heel veel fijne figuurzaagjes. De leden van de ondergrondse, die ons ondersteunden met gestolen of valse bonnen om eten en andere benodigdheden te kopen, namen de zaagjes mee naar de ijzerwinkel van de Gebr. Kerkhof en toen zij hoorden waarvoor we ze gebruikten, kregen zij een hele bundel nieuwe zaagjes. In feite hun hele voorraad, omdat deze, zoals zoveel dingen tijdens de oorlog, moeilijk te verkrijgen waren.

Dus werd de kleine kamer, slechts verlicht door een klein smal raam, onze werkkamer en we zaagden en vijlden en boorden als bezetenen. Het leverde werkelijk fraaie kunstwerkjes op, en in een tijd dat er niets te koop was in de winkels, behalve de noodzakelijke eerste levensbehoeften, werden deze “kostbare” stukjes gekocht om weg te geven als cadeau.
Een vriendin, wier echtgenoot al was gearresteerd nam ze voor ons mee, in rijen genaaid op stroken fluweel van een gordijn, naar een luxe winkel in Amsterdam om ze daar te verkopen voor een werkelijk goede prijs. Dit verlichtte de economische kant van ons verborgen leven en we putten er allemaal hoop uit, vooral omdat wij het idee hadden dat het Derde Rijk schudde op zijn grondvesten en de geallieerden aan de winnende hand waren.

Wij dachten dat de oorlog niet veel langer kon duren. Mevrouw Bartels had twee andere huurders, twee heel jonge mensen die in het bezit waren van een paspoort van Nederlands Oost Indië. Zij leefden openlijk in huis en hadden distributie papieren; hoewel zij een oosters uiterlijk hadden, waren het joodse Amsterdammers ¹).

¹) Dit waren Walter Kattenburg en zijn vrouw Sophia Kattenburg-Polak.

Mevrouw Bartels was streng katholiek. Zij had iedere ochtend in de grote kamer beneden een klas met schoolkinderen van de R.K. Jozefschool, die door de nazi’s in beslag was genomen. Wij hoorden de kinderen in de klas met zilveren stemmetjes een Maria-lied zingen.
Ondanks dat het allemaal zo veilig leek, waren we erg wantrouwend en om onverwachte gebeurtenissen voor te zijn, hadden wij binnenshuis een bel aangelegd van de binnenkant van de voordeur naar onze zolder. Natuurlijk was de hele constructie absoluut verborgen en onzichtbaar. Als er iemand aan de deur kwam, die voor Mevrouw Bartels onbekend was, kon ze stiekem op het knopje drukken, zodat op zolder de bel ging om ons te waarschuwen te stoppen met werken en het maken van lawaai en naar onze verborgen schuilplaats te verdwijnen. Maar het materiaal in de “werkkamer” kon niet worden verborgen. Wij hadden het excuus, dat het een hobby was van de heer Bartels, die in die tijd ook was gearresteerd en al een paar maanden in de gevangenis zat. Hij was één van de leiders van een geheime organisatie van Hollandse officieren, de “Ordedienst” genaamd.

De 16e Februari 1944 brak aan, koud, grijs en miserabel. Er viel een klein laagje sneeuw. Ella, altijd bereid om te helpen, zover dit mogelijk was in deze situatie, ging na het ontbijt naar de keuken om de afwas te doen en Kurt en ik gingen aan het werk. Een deel van de ontbijttafel was nog in gebruik. De kleine man van het minikoppel (Walter Kattenburg) was nog aan het eten en zijn vrouw was nog boven. De deurbel klonk. Het was precies tien uur, dus dacht mevrouw Bartels dat de man van de wasserij aan de deur stond, wat een fatale vergissing bleek te zijn.
Het was een nazi, die direct zijn voet tussen de deur zetten en naar zijn medestander riep “het is goed, kom hier” en toen naar mevrouw Bartels blafte: “wij zijn van de Duitse Sicherheitspolizei”, en dat betekende “Gestapo”.
Mevrouw Bartels werd naar achteren de kamer in geduwd, waar de kleine mijnheer Kattenburg nog aan de ontbijttafel zat, zonder emotie te tonen over wat er achter zijn rug gebeurde.
De man van de Gestapo, met het pistool, had een papier bij zich en vroeg mevrouw Bartels waar het echtpaar Schöndorff en hun zoon Rolf waren. Hij wist dat ze in huis waren²) en mevrouw Bartels moest hem naar ze toe brengen, anders…

²) dit klopte echter niet helemaal; zoon Rolf Schöndorff, toen net 6 jaar, zat op een ander onderduikadres.

Dus moest mevrouw Bartels met een pistool in haar rug de trap op. Zij had geen kans gezien om ons te waarschuwen door op de knop van de bel te drukken. Wij waren dus gewoon aan het werk en werden volkomen verrast toen er een pistool op ons werd gericht.
Kurt zat naast het smalle raam. Ik stond daarnaast met een elektrische boor in mijn handen, gekleed in een witte overall, een overblijfsel van mijn periode als vliegenier. De boor, boven mijn hoofd gehouden, omdat we onze handen omhoog moeten doen, was maar een armlengte verwijderd van het pistool en ik leunde een beetje naar voren om zijn arm en zijn hand te slaan met het zware gereedschap. Maar opeens zag hij wat ik van plan was, deed een stap naar achteren en richtte het pistool op mij.
Wij moesten met hem naar beneden naar de huiskamer en daar op de bank gaan zitten. Mevrouw Bartels zat op haar eigen stoel. De andere man van de Gestapo vroeg Kattenburg naar zijn papieren en hij stond op om ze te gaan halen, maar hij moest beneden blijven en de nazi ging zelf naar boven. Na korte tijd hoorden wij verschrikkelijk geschreeuw van zijn vrouw Sophia. Zij werd naar beneden gebracht met haar armen op haar rug gedraaid terwijl de tranen over haar wangen stroomden. Wij wisten allemaal, dat we verloren waren. Maar waar was Ella?

Achter de bank, waarop we zaten, was een trapdeur. Er was ook een grote klerenkast in de hoek van de kamer en wij verwachtten, dat Ella daar in zat. Iets anders konden wij ons niet voorstellen.
Wat er in werkelijkheid was gebeurd was totaal anders.
Toen zij de vaat aan het wassen was, verscheen een van de nazi’s buiten voor de keukendeur.
Zij hoorde het woord “Sicherheitspolizei” en toen de naziwacht voor de keukendeur werd weggeroepen door zijn collega, is zij met de schort over haar ochtendjas door de keukendeur naar buiten weggevlucht de sneeuw in, recht het laantje in, langs de Gooise school. Zij passeerde een man met een fiets, die op de hoek van het smalle laantje stond en waarvan ze dacht dat het een ”fout” iemand was. Bij het passeren zei ze hem nog gedag, terwijl zij verwachtte dat zij gearresteerd zou worden. Jaren later bleek dat de man, die Schlosser heette, een deserteur uit Hitlers leger te zijn die inmiddels voor de Hollandse ondergrondse werkte. Op die manier redde zij haar leven.
Tot zover Ella’s vlucht.

Wij zaten alle drie angstig en afwachtend in de woonkamer en vertelden de nazi’s dat Ella haar dagelijkse boodschappen in het dorp aan het doen was. Dus wachtten zij op haar thuiskomst. Kurt was van ons het meest nerveus, hij vreesde voor zijn leven. Hij wilde naar de WC. Dat mocht eerst niet, maar na lang aandringen ging een van de twee nazi’s met hem mee. Hij wachtte buiten de deur, die op een kier moest blijven staan.
Hoe Kurt het voor elkaar kreeg, is niet bekend, maar hij wurmde zich door het smalle WC-raam en was al buiten toen de nazi het pas ontdekte. Hij sprong naar het raampje en richtte het pistool op Kurt en dwong hem onder bedreiging hem dood te schieten, terug te keren. Geen enkel levensteken van Ella.
Maar opeens kwam de vrouw, die de door ons gemaakte artikelen in Amsterdam verkocht er aan en bleef doodkalm toen zij ondervraagd werd. Haar papieren waren in orde en zij mocht weer weg. We waren nog totaal in de war, toen er een andere vrouw de tuin in kwam fietsen en eveneens ondervraagd werd. Zij hielp gewoonlijk mevrouw Bartels met de boodschappen. Zij had dus een goed excuus om te komen. Zij babbelde wat met mevrouw Bartels over recepten. Ook zij mocht weer weggaan.

Een lange tijd later moesten wij naar het plaatselijke politiebureau marcheren en werden daar urenlang vastgehouden. De twee die ons hadden aangehouden, gingen terug naar het inmiddels lege huis om naar waardevolle bezittingen te zoeken en die te stelen. Ondanks de ladder vonden zij onze schuilplaats op zolder niet, dus roofden zij alleen de eigendommen van mevrouw Bartels en van de heer en mevrouw Kattenburg. Wat er daarna gebeurde is een ander verhaal.

Van het politiebureau werden wij allemaal in een taxi naar het hoofdkwartier van de Gestapo in de Euterpestraat in Amsterdam gebracht. Van de zeven personen in de taxi, ben ik de enige die levend is teruggekomen. Mijn medegevangenen zijn gestorven. Mevrouw Bartels in Ravensbruck, de familie Kattenburg en de heer Schöndorff in Auschwitz.

Wat de twee Hollandse nazi’s, Kapitein en Oudewolvers betreft, de één werd na de oorlog aangeklaagd door het Bijzondere Gerechtshof en werd door een vuurpeloton geëxecuteerd. De ander, Oudewolvers, werd vermist in Rusland aan het front, vechtend tegen het Rode Leger.

Noot:

Edgar Weinberg kwam na de oorlog terug en vond Ella Schöndorff nog in leven, evenals haar zoon Rolf (toen 7 jaar oud). Zij woonden van 1945 tot 1960 in Laren op de Drift 27 (tegenwoordig 35). In 1946 werd hun zoon Steven geboren. In 1960 verhuisden zij naar Frankrijk en keerden in 1966 terug naar Laren, waar zij tot hun dood woonden aan de Paviljoensweg 6. In 1994 stierf de heer Weinberg. Zijn vrouw Ella Weinberg-Meijer overleed in 1997. Ella’s zoon Rolf Schöndorff woont in Naarden. Steven Weinberg woont in Luxemburg.

Dit verhaal is eerder gepubliceerd in het Kwartaalbericht 115 (2011-1) van de Historische Kring Laren, geredigeerd en gecorrigeerd door Steven Weinberg in 2015 en met toestemming overgenomen in de Community Joods Monument. De plaquette aan de voordeur van het huis op de Bijenstand 1 is door de huidige bewoners aangebracht om de onderduikers te gedenken die niet levend terugkeerden vanuit de Duitse kampen.

Zie ook het Kwartaalbericht van de Historische Kring Laren, nr. 140. (jaar 2017) 

Op 3 Augustus 2015 geplaatst door de redactie van de Community Joods Monument.

Alle rechten voorbehouden

Media bestand