De nationaal-socialisten definieerden het begrip jood niet op religieuze, maar op raciale gronden. Daarbij bepaalde het aantal joodse ouders en voorouders 'hoe joods' iemand was. Zie ook Neurenberger rassenwetten.
'Voljoden' waren volgens deze definitie personen met vier of drie joodse grootouders en personen met twee joodse grootouders die bovendien hetzij met een joodse partner getrouwd waren, hetzij zelf lid waren van een joodse gemeente.
'Halfjoden' waren personen met twee joodse grootouders die bovendien geen lid waren van een joods kerkgenootschap en niet met een joodse partner getrouwd waren. 'Kwartjoden' waren joden met een joodse grootouder.
Door deze definitie te hanteren werden er mensen als 'jood' bestempeld die in vooroorlogs Nederland zichzelf nooit zo hadden gezien of hadden willen zien. Vooral onder de laatste twee categorieën bevonden zich mensen die nooit met joodse religie of cultuur in aanraking waren geweest en zich daarom niet als jood beschouwden. Ook in de eerste categorie waren er mensen te vinden die zichzelf door hun geassimileerde levensstijl niet als jood zouden kenmerken.