Verhaal

Toespraak bij onthulling Stolpersteine

Toespraak door Benjamin Brest bij de onthulling van Stolpersteine voor Alexander en Benjamin Brest, Diezerstraat 122, Zwolle, 23 augustus 2021

Onlangs las ik naar aanleiding van de mishandeling van een 14-jarig meisje een column in de Volkskrant. Eén regel trof me. ‘Maar tegelijk moeten we accepteren dat de mens een beest is dat z’n soortgenoten soms kapot slaat’. Einde citaat. En daarom staan we hier. Vanwege de feiten. Feiten die nog veel erger zijn dan ‘kapot slaan’. Onze ooms werden vermoord om wie ze waren. Zeiden de mensen toen maar collectief: ik ben wie ik ben en jij mag zijn wie je wilt zijn. Onze ooms móchten geen joden zijn, maar zijn op beestachtige wijze om het leven gebracht.

En nu staan we hier. Meer dan 78 jaar na hun dood in Auschwitz.

We zijn gevraagd een ‘in memoriam’ uit te spreken. In herinnering. Anne en ik hebben Benjamin en Alexander Brest niet gekend. Onze woorden zullen aldus nooit recht kunnen doen aan wie zij werkelijk waren. Voor ons waren ze schimmen. Uit een ver en bang verleden. Vanuit de lijsten rond de zwart-wit foto’s die in de winkel aan de Diezerstraat 120-122 hingen, keken ze ons vriendelijk, maar een tikkeltje streng aan. Een brilletje met ronde glazen, en kalend, allebei. Familietrekje. Onze vader Leonard, hun broer die samen met zijn zus Rebecca, dankzij het dappere echtpaar Jo en Jan Vreenegoor bijna drie jaar heeft ondergedoken aan de Pieters Steinstraat in Utrecht noemde ze liefdevol: de jongens. Die jongens waren in Zwartsluis geboren aan het eind van de 19e eeuw en waren de oudste zoons van het echtpaar Salomon Brest en Anna Polak. Het gezin bestond verder nog uit dochters Rebecca en Branca en de jongste zoon Leonard. Het stel had een manufacturenwinkel in Zwartsluis en met paard en wagen gingen ze ‘de boer op’. Ze droegen de geuzennaam: de boer’njeude. De jongens leerden het vak als gezel bij collega’s in het land. Onze vader deed dat bij de firma Kannewasser in Den Helder. Al op jonge leeftijd moesten ze zelf aan de bak want hun vader stierf in 1918 aan de gevolgen van de grootste pandemie sinds mensenheugenis, de beruchte Spaanse griep. Die klap maakte een enorme energie los in de broers. Ze namen zich voor heel goed voor hun moeder Anna te zorgen. Begin twintiger jaren verkochten ze hun paard Mazzel en waren ze naast de dokter en de directeur van de Buismanfabriek de eersten met een auto in het kleine stadje aan het Zwartewater. In 1928 verhuisde het gezin naar de Diezerstraat 122 in Zwolle. Van daaruit bouwden ze aan een klein imperium. Ze behielden het ouderlijk huis in de Sluus, kochten een stalhouderij aan de Oudestraat in Kampen, weidegrond in Dalfsen, panden in Assendorp en aan de Rhijnvis Feithlaan. En in de Diezerstraat verkochten ze stoffen, bedden, beddengoed en goud en zilver.

Kort nadat de nazi’s in 1940 ons land binnenvielen, stierf op 28 augustus onze grootmoeder Anna aan de gevolgen van maagkanker. Haar zijn de verschrikkingen die haar kinderen ten deel vielen bespaard gebleven. De jongens waren nergens bang voor, geïntegreerd als ze zeiden te zijn in de Nederlandse samenleving. Beiden waren broeders bij het Rode Kruis. Toen de oproep kwam zich te melden voor transport naar Westerbork deden ze dat, niet bevroedend wat het noodlot ze zou brengen. Als broeders van het Rode Kruis dachten ze anderen te kunnen helpen. Onze vader vertrouwde de zaak helemaal niet, als jongste van het stel, een beetje een flierefluiter, lid van de carnavalsvereniging, de Buitensociëteit en op die manier beschikte hij over een goed netwerk. Een goede bekende van hem, een hooggeplaatste agent van politie in Zwolle en lid van de NSB had onze vader gewaarschuwd voor de ellende die de joden te wachten stond. Hij geloofde hem en dook onder, maar waarschuwde zijn broers. Eigenwijs als ze waren en niet bereid onze vaders’ waarschuwing als waarheid te aanvaarden, gingen ze. Ze gingen, misschien wel omdat ze de praatjes van hun jongste broer niet wilden geloven. Ze gingen, misschien wel eerst naar de gymzaal van het Celeanum en daarna met door hun zelf betaalde

kaartjes naar Westerbork. Vandaaruit stuurden ze nog postkaarten. Ik heb ze gezien en gelezen. Onze tante heeft ze op een gegeven moment verscheurd en in de prullenbak gegooid. Met die kaartjes kreeg je ze tóch niet terug. En op een dag, in februari 1943, werden ze in een veewagon gepropt. Drie dagen na aankomst in Auschwitz, op 19 februari, werden ze daar vergast en verbrand in de crematoria. Omdat ze joden waren. Hetzelfde lot trof zus Branca met haar man. Samen dreven ze een slagerij aan de Zuiderwal in Lochem. Ze kwamen beiden in Auschwitz om het leven.

Ontredderd, bleef onze vader Leonard achter, samen met zijn zus Betsy. In 1945 openden ze opnieuw de winkel aan de Diezerstraat 122.

En nu, meer dan 78 jaar later hebben we ter nagedachtenis aan Benjamin en Alexander vandaag op hun laatste woonadres Stolpersteine mogen onthullen. Een prachtig initiatief van de Duitse kunstenaar Gunther Demnig en omarmd door de Stichting Stolpersteine Zwolle. De joodse traditie zegt dat een mens voortleeft zolang zijn naam genoemd wordt. Moge de nagedachtenis aan Benjamin en Alexander Brest, Binjamin ben Shelomo en Eljakiem ben Shelomo tot zegen zijn.