Aäron Rodrigues Parreira was een zoon van Abraham David Rodrigues Parreira en Jetje Brandon. Hij was geboren in Amsterdam op 20 Juni 1907 en toen hij mocht gaan werken, werd hij magazijnbediende. Vervolgens werd hij expeditieknecht en tijdens de bezettingsjaren was Aäron schoonmaker bij de Joodsche Invalide op het Weesperplein in Amsterdam.
Het is aannemelijk dat Aäron, net als zijn zwager Benjamin de la Penha, de man van zijn zus Benvenida, via de Joodse Raad en de JVvVV (de Joodse Vereniging voor Verpleging en Verzorging) bij de schoonmaakdienst van de Joodsche Invalide terechtgekomen is, al is dat niet als een "Sperre" op zijn registratiekaart van de Joodse Raad vermeld.
Aäron trad op 6 Januari 1932 in Amsterdam in het huwelijk met Betje Aandagt, een dochter van Mozes Aandagt en Esther Bronkhorst. Betje, kleermaakster van beroep, was geboren op 24 Maart 1904. Toen zijn getrouwd waren, betrokken zij een woning in de Graaf Florisstraat 19 in Amsterdam Oost, gelegen tussen de Wibautstraat en Weesperzijde. Zij hebben daar gewoond tot 11 Februari 1944; toen vertrokken zij naar de Plantage Franschelaan 6, waar op nrs. 6, 8 en 10 sinds 1916 één van de twee Israelitische ziekenhuizen was gevestigd: het P.I.Z. het Portuguees Israelitisch Ziekenhuis.
Nadat in Juni 1943 nog grote razzia’s waren gehouden, waarbij op 20 Juni meer dan 5500 nog niet gedeporteerde Joden alsnog naar Westerbork en naar het “Oosten” werden afgevoerd én ook alle vrijstellingen waren vervallen, wist Aäron Rodrigues Parreira, mogelijk als “medewerker P.I.Z”, een z.g. “Ausnahme Bescheinigung” bemachtigen, waardoor hij en zijn vrouw Betje en zoon Abraham alsnog vrijgesteld werden van deportatie.
In 1943 werd ook het P.I.Z. door de Duits bezetters aangewezen als ziekenhuis voor verplichte sterilisaties van gemengd gehuwden en mannen. Het personeel en de patiënten konden slechts kiezen tussen twee kwaden: meewerken of deportatie. In het ziekenhuis vonden tijdens de Jodenvervolging diverse razzia’s plaats, waarbij de meeste patiënten en personeelsleden alsnog op transport werden gesteld. Op 13 augustus 1943 werden de ziekenhuizen C.I.Z, het N.I.Z en het P.I.Z. door de bezetter ontruimd. Ten slotte werd het gebouw geplunderd. Met deze actie wilden de Duitsers heel Amsterdam “Judenfrei” maken.
Aäron Rodrigues Parreira, zijn vrouw Betje en zoon Abraham hebben niet op een “Judenfrei” Amsterdam gewacht en zijn in onderduik gegaan. Echter in Augustus 1944 zijn Aäron en Betje alsnog gearresteerd en afgevoerd naar Westerbork, waar beiden op 8 Augustus 1944 als strafgevallen in de strafbarak 67 werden opgesloten en op 3 September met een transport naar Auschwitz werden gedeporteerd. Hun toen 8-jarige zoon Abraham werd niet gepakt en heeft de Sjoa overleefd; in April 1948 verbleef Abraham Rodrigues Parreira in de Reitzstraat 13 I in Haarlem.
Het transport van 3 September 1944 omvatte 1019 gedeporteerden en kwam op 5 of 6 September 1944 aan in Auschwitz. Niet duidelijk is óf Aäron en Betje daar beiden tewerkgesteld werden en waar. De omstandigheden in Auschwitz waren zwaar en onmenselijk en op grond van getuigenissen van overlevenden hebben de Nederlandse Autoriteiten na de oorlog vastgesteld, dat Betje Rodrigues Parreira-Aandagt ná 31 October 1944 niet meer in leven zou kunnen zijn. De Gemeente Amsterdam kreeg opdracht om voor haar een overlijdensakte op te maken, waarin is vastgesteld dat zij op 31 October 1944 in de omgeving van Auschwitz is overleden.
Toen de Tweede Wereldoorlog op zijn einde begon te lopen, wilden de nazi’s hun sporen uitwissen. Duizenden gevangenen werden toen met z.g. evacuatie-transporten, al dan niet per trein of te voet (dodenmarsen) naar elders geëvacueerd. Vanuit het KL Auschwitz complex werd Aäron Rodrigues Parreira met vele anderen tussen 18 en 21 Januari 1945 naar Mauthausen geëvacueerd. Van dat directe treintransport met gevangenen uit Auschwitz en Monowitz is bekend, dat het werd ingeladen op het station van Althammer, gelegen op ±250 km van Auschwitz, waar eerst naar toe moest worden gelopen. Aankomst in Mauthausen op 25 Januari 1945.
Gebleken is dat Aäron Rodrigues Parreira uiteindelijk werd doorgezonden naar Ebensee in Oostenrijk, een buitenkamp van Mauthausen. Het was in gebruik van 8 november 1943 tot 6 mei 1945. Onder zware omstandigheden werden de dwangarbeiders ingezet om in een 250-meter lange fabriek in de berg V-2 raketten te bouwen. Daar is Aäron Rodrigues Parreira op 15 April 1945 door uitputting en ontbering om het leven gekomen.
Bronnen o.a. het Stadsarchief Amsterdam, gezinskaarten van Abraham Rodrigues Parreira, Aäron Rodrigues Parreira; archiefkaarten van Aäron Rodrigues Parreira en Betje Aandagt; het archief van de Joodse Raad, registratiekaarten van Aäron Rodrigues Parreira, Betje Rodrigues Parreira-Aandagt en Abraham Rodrigues Parreira; Rode Kruis publicatie uit 1952/Auschwitz VI/evacuatietransporten blz 15 en 16; Overlijdensaktes opgemaakt te Amsterdam, nr. 387 van 27 Juni 1952 voor Betje Aandagt uit het A-register 96-fol.67 en akte 284 van 19 April 1950 voor Aäron Rodrigues Parreira uit het A-register 29-fol. 49; wikipedia website jodentransporten vanuit nederland.nl en de website oorlogsbronnen.nl/Ebensee.