Abraham Emmerik
Amsterdam 28.02.1906 – Mauthausen 13.11.1941
Schalk Burgerstraat 31-III
lompenventer
Abraham was de een-na-jongste zoon in het gezin van Jacob Emmerik en Branca Fortuijn. Zijn moeder was 46 jaar toen ze hem kreeg. Toen ze 48 jaar was, volgde nog een zoon, haar tiende kind. Het gezin bestond uiteindelijk uit drie meisjes en zeven jongens. Een van hen, Jonas, kwam in 1908 op 10-jarige leeftijd door verdrinking om het leven. Het grote gezin woonde jarenlang in verschillende huizen in de armoedige Batavierstraat. Abraham werd daar geboren. Vanaf februari 1920 woonde het gezin in Amsterdam-Oost, in een nieuwe, comfortabelere en grotere woning in de Retiefstraat.
Vader Jacob was jarenlang venter en ʻsjouwermanʼ, beroepen die het niet eenvoudig maakten dagelijks zoveel kindermonden te voeden. Het gezin was in die periode afhankelijk van de Steun. Later begon Jacob samen met zijn echtgenote Branca, die afkomstig was uit een goed milieu, een viszaak in de Pretoriusstraat in Amsterdam-Oost.
Abraham heeft zes jaar lager onderwijs doorlopen op een van de scholen in de Jodenbuurt. Hij werd daarna leerling-slager en tijdens de keuring voor militaire dienst in mei 1925 gaf hij aan dat hij inmiddels als slager werkte. Zijn verdiensten waren bestemd voor de huishoudpot. Vader Jacob was een jaar daarvoor overleden. Onbekend is hoe lang moeder Branca de viszaak in de Pretoriusstraat na het overlijden van haar man heeft voortgezet. Zij overleed op 24 maart 1931 en werd begraven op de Joodse begraafplaats in Diemen, waar ook haar echtgenoot ter aarde was besteld.
In november 1926 trad Abraham in het huwelijk met Betje Engelsman. Betje, een ʻkartonnagewerksterʼ, woonde net als hij in de Retiefstraat. Op het moment van hun huwelijk was Betje bijna vijf maanden zwanger van hun eerste kind. Het jongetje Jacob (roepnaam Japie) werd geboren in de Zandstraat in de Nieuwmarktbuurt, waar Abraham en Betje na een korte periode in de Joden Houttuinen naartoe waren verhuisd. In 1929 volgde een tweede zoontje, Mozes, en in 1933 een dochtertje, Branca. Het gezin woonde toen in de Schalk Burgerstraat 31-III in de Transvaalbuurt. Abraham was van beroep veranderd en handelde nu in lompen en metalen in het centrum en in Amsterdam-Oost, maar in de crisistijd kelderden de prijzen en viel hiermee nauwelijks droog brood te verdienen. Abraham kon zijn huur niet meer betalen, maakte schulden bij de bakker en de kruidenier en raakte aangewezen op de Steun. Vanaf december 1934 kreeg hij ‘volle steun’, in 1937 ‘bijsteun’ en in 1939 ‘noodsteun’. Vanwege de oorlogs-omstandigheden viel er ook in 1940 nauwelijks geld te verdienen. Zowel lompen als metalen waren gerantsoeneerd. De enige inkomsten van het gezin kwamen van de verhuur van een kamer aan Abrahams broer Joseph. Die was in 1939 getrouwd en inmiddels ook vader geworden, maar had een moeilijke relatie met zijn echtgenote. Abraham deed veel voor het gezin.
Op zaterdag 22 februari 1941 bevond Abraham zich in het centrum van de stad, in de oude Jodenbuurt. Hij werd opgepakt en samen met honderden andere Joodse mannen naar het Jonas Daniël Meijerplein overgebracht. Ook zijn zwager Nathan Engelsman, de broer van zijn echtgenote, werd opgepakt. Ze werden net als honderden andere Joodse mannen naar kamp Schoorl gebracht en later die week op de trein naar Buchenwald gezet. Na aankomst in dat kamp moesten de mannen al hun bezittingen inleveren bij de Effektenkammer. Alles werd keurig genoteerd. Blijkbaar had Abraham de sleutel van zijn huis bij zich gehouden. Deze werd op 18 april naar zijn vrouw in Amsterdam gestuurd. Op 22 mei werden de mannen die de verschrikkingen van Buchenwald hadden overleefd naar Mauthausen gedeporteerd. Nathan werd op 11 augustus 1941 in de gaskamer van Slot Hartheim vermoord, Abraham stierf op 13 november 1941 in Mauthausen. Hij was 35 jaar oud.
Echtgenote Betje kreeg de doodstijding van haar echtgenoot mondeling aangezegd. Zelf werd ze met haar twee kinderen Mozes en Branca in maart 1943 in Amsterdam opgepakt. Op het moment van de arrestatie kwam oudste zoon Japie aangelopen en Betje gebaarde hem te verdwijnen, wat hij deed. De Duitse agenten hadden hem echter gezien en lieten vervolgens in kranten oproepen plaatsen waarin stond dat hij zich moest melden. Uit angst heeft de 16-jarige Japie zich aangegeven. Hij heeft de oorlog echter overleefd. Zijn moeder, broer Mozes (13) en zus Branca (9) zijn via Westerbork naar Sobibor gedeporteerd en direct na aankomst op 2 april 1943 vermoord.
Van de drie zussen en vier broers van Abraham overleefde alleen zijn jongste broertje Joseph, de man voor wie Abraham zich zo verantwoordelijk had gevoeld. Hij was gehuwd met een
niet-Joodse vrouw en dat redde zijn leven.