De Emancipatie van 1796 en haar gevolgen
In januari 1795 trokken Franse troepen de Republiek binnen en de waarden van de Franse revolutie werden ook in de Bataafse Republiek verspreid. Vrijheid, gelijkheid en broederschap was het motto en dat gold ook voor joden.
Op 2 september 1796 werd zo, onder invloed van de Franse verlichtingsidealen en de politieke druk van de Franse bezetting, het 'Decreet over den Gelykstaat der Joodsche met alle andere Burgers'aangenomen in de Nationale Vergadering. Hierin werd gesteld dat joden gelijkberechtigde burgers waren. De joden in de Republiek hadden nu burgerrechten en verloren daarmee hun vreemdelingenstatus. Omdat de bestuurders van de republiek, na de juridische gelijkstelling, geen maatregelen troffen om de emancipatie in de praktijk te brengen, veranderde er echter aanvankelijk maar weinig.
De gevolgen van de Emancipatie in de 18e eeuw
Na 1796 bestond er voor joden officieel geen enkele belemmering meer om als volwaardig Nederlands burger te gaan en te staan waar ze wilden, het beroep te kiezen dat hen aanstond, kandidaten voor de regering te kiezen en zelf gekozen te worden, maar het was het in de praktijk aanvankelijk alleen de bovenlaag van de joodse gemeenschap die profiteerde van het emancipatie-proces. Zij veroverden als eersten een gelijkwaardige positie in de maatschappij. Voor de rest van de bevolking was dat vooralsnog moeilijk. Ook al werden de gilden afgeschaft en stond nu in principe elk beroep open, toch bleef de beroepenspreiding onder joden erg beperkt. Joden hadden te weinig scholing in de nieuwe beroepen, ze waren niet erg gewenst in nieuwe beroepen, ze konden niet makkelijk voor niet-joden werken in verband met de zaterdagrust en dus bleef voor velen handel de bron van inkomsten. De armoede onder grote delen van de joodse bevolking was groot en van integratie was nog maar weinig sprake.
Toen stadhouder Willem V in 1813 terugkeerde en in 1815 koning Willem I werd, nam hij een groot aantal maatregelen die de integratie en assimilatie van joden moesten bevorderen. Hij verbood het gebruik van Jiddisj in scholen en synagogen en op joodse scholen moesten voortaan niet alleen religieuze, maar ook maatschappelijke vakken gegeven worden. Tenslotte verordonneerde Willem I voor alle geloofsrichtingen de oprichting van kerkgenootschappen. Aan het bestaan van de onafhankelijke joodse gemeentes was een einde gekomen.
De positie van de joodse burgerij in de tweede helft van de negentiende eeuw
Tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw, toen het liberalisme hoogtij vierde, kreeg de joodse burgerij de kans zich te emanciperen. Het gebruik van het Nederlands was inmiddels in deze kringen ingeburgerd en in 1849 verscheen het eerste joodse weekblad in het Nederlands: het Nederlandsch Israëlitisch Nieuws- en Advertentieblad de voorloper van het huidige Nieuw Israëlietisch Weekblad. Het jood-zijn was voor leden van de burgerij steeds minder een belemmering om allerlei maatschappelijke posities te bekleden. Een voorbeeld van een jood met een vooraanstaande positie was Samuel Sarphati (1813-1866). Hij was onder meer lid van de Amsterdamse Gemeenteraad en stond aan de wieg van een groot aantal instellingen en organisaties die het aanzien van de stad Amsterdam hebben veranderd.
[Zie ook het Thema Joodse artsen]
Joodse families zoals de Menko's en de Spanjaards stichtten in deze periode textielfabrieken in het oosten van Nederland, in Amsterdam opende S.P. Goudsmit in 1870 een groothandel die zou uitgroeien tot de Bijenkorf en ook andere grote warenhuizen werden door joodse ondernemers opgezet. Leden van de Kattenburg familie legden de basis voor hun later zo succesvol geworden regenjassenfabriek Hollandia Kattenburg.
[Zie ook het Thema Hollandia Kattenburg]
Een groeiend aantal joden ging studeren, velen kozen voor de studie rechten en werden advocaat, rechter of rechtsgeleerde. De eerste joodse minister in Nederland, mr M.H. Godefroi die van 1860 tot 1862 minister van Justitie was, was ook jurist. Naast rechten was ook medicijnen een studie waar veel joden voor kozen en zo werd een aantal joodse artsen opgeleid. Verder waren er bekende en minder bekende joodse journalisten, schrijvers, toneelspelers, musici en schilders.
Joden in een verzuilde maatschappij
Dat er inmiddels veel joden waren die voorstanders waren van integratie en assimilatie blijkt uit de houding van joden in de schoolstrijd. In 1857 werd de schoolwet aangenomen die bepaalde dat het Rijk zorg droeg voor openbaar lager onderwijs voor kinderen van alle gezindten. Bijzonder onderwijs (op confessionele basis) werd door het Rijk niet gesubsidieerd. In 1878 volgde daarop een wet die eisen stelde aan de kwaliteit van het bijzonder onderwijs. Omdat veel bijzondere scholen zonder subsidie niet aan deze eisen konden voldoen en met ondergang bedreigd werden, brak naar aanleiding van die wet de schoolstrijd uit. Protestanten en katholieken kwamen te weer tegen de wet. Uit dit protest zouden allerlei politieke belangenorganisaties op confessionele basis ontstaan en zo zou de schoolstrijd een van de motoren worden van de verzuiling die zo'n belangrijk stempel op Nederlandse maatschappij heeft gedrukt.
In joodse kring bleef het protest uit. De meeste joodse bestuurders, politici, journalisten, onderwijsdeskundigen en - voor zover is na te gaan - ouders waren voorstanders van het openbaar onderwijs en zelfs uit kringen van rabbijnen kwamen weinig protest. Het enthousiasme in de kringen van de joodse elite en middenklasse voor de schoolwet werd voor een groot deel bepaald door het acculturatiestreven. De emancipatie mocht dan rond 1850 de positie van de joodse elite en de joodse middenklasse inmiddels sterk verbeterd hebben, de grootste groep joden was nog steeds arm en niet geïntegreerd.
De positie van joodse arbeiders in de tweede helft van de negentiende eeuw
Op het moment dat de schoolwet werd aangenomen, woonden er bijna 64.000 joden in Nederland, waarvan ongeveer 27.000 in Amsterdam. De meesten van hen woonden nog steeds opeengepakt in de jodenbuurt, in huizen waarvan het grootste deel een halve eeuw later tot krot zou worden bestempeld.
Niet alleen in geografisch opzicht, ook in sociaal opzicht was de actieradius van het grootste deel van de joodse gemeenschap nog beperkt. Men ging voornamelijk om met geloofsgenoten, woonde bij elkaar, bracht de vrije tijd met elkaar door en werkte in vele gevallen bij- en voor elkaar. De leden van de joodse gemeenschap waren geconcentreerd in een beperkt aantal beroepen, waarbij vooral het grote aantal joden in de handel en de diamantindustrie opvalt.
[Zie ook het Thema Joodse marktkooplui en venters en het Thema Joodse diamantbewerkers]
Deze beperkte economische basis maakte de joodse gemeenschap zeer kwetsbaar. Een groot deel van deze Amsterdamse joden was arm, rond 1854 werd 45,3 % van de Asjkenazische joden in Amsterdam bedeeld, tegen een algemene gemiddelde bedeling van 26%. De kinderen van bedeelden gingen naar joodse armenscholen, waar de kwaliteit van het onderwijs, vooral het maatschappelijk onderwijs, vaak te wensen overliet. Het onderwijs op de openbare scholen zou in elk geval beter van kwaliteit zijn, en bovendien zouden de joodse kinderen die in een geografisch, sociaal en economisch beperkt milieu opgroeiden, zo meer geassimileerd en geïntegreerd raken en een kans maken op een betere positie in de maatschappij, zo redeneerden de joodse voorstanders van het openbaar onderwijs.