Ingenieur Otto Grünthal was eigenaar van een landbouwmachinefabriek in Venlo. Het gezin (Otto Grünthal, zijn vrouw Martha en twee kinderen uit het eerste huwelijk van zijn vrouw die de naam Rosenthal hadden) was na enige omzwervingen ondergedoken in Velden. In dat huis verbleef ook een Joodse vrouw, die een seksuele relatie onderhield met de heer des huizes. Twee niet-joodse vrouwen in hetzelfde huis hadden tegen betaling seksuele contacten met Duitse militairen. Als zij een ‘klant’ ontvingen moest één der joodse onderduikers zijn bed afstaan.
De Grünthals betaalden honderd gulden per persoon per maand. Daarnaast tekende Otto Grünthal een verklaring dat hij fl.6000 ineens zou betalen als het gezin de bevrijding zou beleven. Na één van de vele ruzies met de huisbaas dreigde deze de onderduikers te verraden. En uiteindelijk gebeurde dat ook; mogelijk speelde daarbij een rol dat Otto Grünthal na een ruzie aan een huisgenoot had te verstaan gegeven dat de onderduikgever na de oorlog naar zijn zesduizend gulden zou kunnen fluiten.
De onderduikgever gaf de vier onderduikers van het gezin Grünthal, maar niet zijn Joodse maîtresse, aan bij de Sicherheitspolizei. Op 1 november 1944 omsingelde die met een groep van elf man het huis en arresteerde de vier onderduikers. Opmerkelijk was dat ingekwartierde Duitse militairen probeerden de politieagenten op een dwaalspoor te brengen, door hen te vertellen dat Walter Rosenthal, de stiefzoon van Otto Grünthal, het bos was ingevlucht, terwijl zij wisten dat hij zich in het huis had verborgen. Ook nu weer stelde de onderduikgever de politie op de hoogte van de ware verblijfplaats van Walter. Diezelfde dag nog werden Otto en Walter in Hout-Blerick gefusilleerd. De vrouwen overleefden de oorlog.
Bron: Herman van Rens, Vervolgd in Limburg. Joden en Sinti in Nederlands-Limburg tijdens de Tweede Wereldoorlog (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 2013, Maaslandse Monografieën 76; Hilversum: Verloren, 2013, 447 pp., ISBN 978 90 8704 353 7).