Otto Rosenbaum is op 8 maart 1875 te Schwerin (Duitsland) geboren als zoon van de koopman Salomon Rosenbaum (1842-1911) en zijn vrouw Blanka Bonheim (1852-1934). Hij is de oudste van zes kinderen, twee jongens en vier meisjes. Drie zusters van Otto hebben de oorlog overleefd.
Otto bezoekt in Schwerin het gymnasium en gaat vervolgens medicijnen studeren in München en Jena. Na zijn dienstplicht in Rostock vervuld te hebben, vervolgt hij zijn studie in Berlijn en Kiel, waar hij in 1900 tot doctor promoveert. Hij keert naar zijn geboorteplaats Schwerin terug en vestigt zich daar in 1903 als praktiserend arts.
Op 15 oktober 1913 trouwt de dan 38-jarige Otto in Berlin-Charlottenburg met de 27-jarige Stephanie Vogel. Stephanie Vogel is op 31 mei 1886 te Berlijn geboren als dochter van de koopman Raphael Vogel (1850-1896) en zijn vrouw Eugenie Alexander (1864-1933). Zij is de oudste van vijf kinderen. Van haar vier broers heeft één de oorlog overleefd.
Voor haar huwelijk werkt Stephanie als lerares. In verband met haar opleiding tot lerares heeft zij ook een jaar in Engeland en een jaar in Frankrijk gewoond. Otto en Stephanie krijgen drie kinderen: Herbert (1914-1999), Heinz (Eddie) (1917-2002) en Gerda (1921-1982). Alle drie de kinderen overleven de oorlog.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog dient Otto als majoor-arts in het Duitse leger en wordt later ook lid van de Reichsbundes jüdischer Frontsoldaten. Na de Eerste Wereldoorlog zet hij zijn praktijk in Schwerin weer voort. Maar na de machtsovername van de nationaalsocialisten wordt hij geconfronteerd met beperkende maatregelen. Zo wordt hij in 1933 gedwongen zijn praktijk als schoolarts neer te leggen. Zijn privépraktijk kan hij tot 1938 nog voortzetten. Van de Joodse artsen in zijn district is hij de laatste die nog actief is.
Tenslotte wordt het op 30 september 1938 Joodse artsen verboden hun beroep nog langer uit te oefenen. Zoon Herbert vertelt later tijdens een interview dat hij met zijn vader aan het wandelen was. Ze kwamen een man tegen die snel de straat overstak. Zijn vader (Otto) vertelde hem dat hij het leven van deze man ooit gered had, maar dat deze man hem nu niet meer aankeek omdat hij een Jood was.
Otto is actief in de joodse gemeente in Schwerin. In 1934 wordt hij er gekozen tot voorzitter.
Otto en Stephanie besluiten om naar Amerika te emigreren. Om zich voor te bereiden op een praktijk als arts in Amerika volgt hij in Berlijn een cursus Engels voor medici. Omdat er geen vooruitgang geboekt wordt bij het verkrijgen van een visum voor Amerika en omdat Duitsland voor Joden steeds onveiliger wordt, besluiten Otto en Stephanie naar Nederland te gaan. Zij krijgen toestemming voor een tijdelijk verblijf.
Zoon Heinz is al in 1938 Duits- and ontvlucht. Via connecties in Nederland belandt hij in november 1938 in Oisterwijk, waar hij bij de Lederfabriek komt te werken. Heinz haalt zijn ouders in 1939 naar Oisterwijk. Eind augustus, een dag voor de inval van de Duitsers in Polen, arriveren ze in Oisterwijk, in het bezit van enkel twee kleine koffers en tien dollar.
Zoon Heinz schrijft in zijn memoires hoe zijn ouders opgevangen en geholpen zijn door de plaatselijke bevolking. Een volledig ingericht huis werd voor hen geregeld. Tijdens hun verblijf in Oisterwijk wonen ze onder meer op de volgende adressen: Peperstraat 4, Burgemeester Canterslaan 1 en als laatste Peperstraat 18.
Najaar 1942 worden Otto en Stephanie door de Duitsers gedwongen Oisterwijk te verlaten en moeten zij zich vestigen in Amsterdam. Volgens Duitse bronnen zijn ze op dat moment slechts in het bezit van kleding en ondergoed. Ze gaan in de Trompenburgerstraat 36 wonen, in de buurt van hun dochter Gerda. Gerda is begin 1939 al naar Nederland vertrokken. Als haar ouders naar Amsterdam komen, werkt zij voor de Joodse Raad. Zij heeft een Sperre, een stempel in haar persoonsbewijs en is daardoor zelf en mogelijk ook haar familie, voorlopig vrijgesteld van deportatie. Door een schijnhuwelijk met een Joodse man probeert zij ook nog een andere familie te helpen. De gehoopte vrijstelling van deportatie blijkt een illusie te zijn. Zowel Otto en Stephanie Rosenbaum, als Rudolf Nowalski, Gerda’s echtgenoot, en Rudolfs ouders worden op 20 juni 1943 door de Duitsers gearresteerd en vervolgens naar Westerbork gedeporteerd. Hoewel Gerda voorlopig vrijgesteld is van deportatie besluit zij om Nederland te ont- vluchten en komt uiteindelijk in Frankrijk terecht.
Na enkele weken Westerbork gaan Otto en Stephanie Rosenbaum op 13 juli 1943 samen met 1988 Joden op transport naar Sobibor. Op 16 juli maken de Duitsers een einde aan hun leven. Niemand van dit transport overleeft het. Otto is 68 jaar geworden en Stephanie 57 jaar.
Herbert, Heinz en Gerda overleven de oorlog wel. Herbert kan dankzij een visum voor Amerika Duitsland tijdig verlaten. Heinz en Gerda weten tijdig aan de Duitsers te ontsnappen en vinden onderdak en werk in Frankrijk. Gerda krijgt in 1947 een visum voor Amerika en Heinz in 1949. Uiteindelijk vestigen alle drie de kinderen van Otto en Stephanie zich na allerlei omzwervingen in Amerika.
Dankzij het feit dat Herbert, Heinz en Gerda de oorlog overleefd hebben, krijgen Otto en Stephanie vier kleinkinderen en in totaal zeven achterkleinkinderen.
Bron: Peter Slingerland. Struikelstenen in Oisterwijk. Het verleden herdenken met het oog op de toekomst. Oisterwijk: Stichting Het Kwartier van Oisterwijk, 2022.