_
Op de website van het Digitaal Monument zijn op grond van de zelf opgegeven beroepen (pensionhouder, kamerverhuurder, etc.) en aan de hand van adresboeken uit 1939 bijna 200 particuliere instellingen gereconstrueerd. Personen die eerst los op een adres stonden zijn nu samengebracht in een instelling, wat veel duidelijk maakt over hun leefomstandigheden. Op archiefkaarten van bijvoorbeeld het Stadsarchief Amsterdam is te zien dat de pensionbewo-ners vaak in korte tijd op veel verschillende adressen hebben gewoond. Op het Digitaal Monument is alleen de situatie van februari 1941 opgenomen, het moment dat Joden zich moesten registreren.
De redenen voor een bestaan in gehuurde kamers zullen zeer uiteenlopend zijn geweest: handelsreizigers op tournee, studenten in een vreemde stad of ouderen die verzorging behoefden. In de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog kregen pensions ook een meer urgente bestemming, namelijk voor de opvang van vluchtelingen. Hiervan is een uniek filmfragment bewaard, waarin is te zien hoe twee Duitse vluchtelingen in Nederland arriveren en aankloppen bij het pension van Isidore de Lieme (Amsterdam, 2 januari 1886) aan de Binnenkant 37 in Amsterdam.[1]
In Arnhem was aan de Sweerts de Landasstraat 63 een ‘Tehuis voor Joodse Vluchtelingen’ gevestigd. Eind jaren ’30 zullen verspreid over Nederland heel wat van dergelijke onderkomens zijn geweest. In 1941 had het Arnhemse tehuis een andere doelgroep gekregen. Het diende als opvang voor evacués die uit de Nederlandse kuststreek werden verdreven. Ook Klazina de Leeuw (Aarlanderveen, 26 april 1888) voorzag in de opvang van vluchtelingen. Zij bezat een groot huis in Alphen aan de Rijn, waar zij vele Duitse en Poolse vluchtelingen opving. Op het moment van registratie had zij geen huurders, maar bij verschillende personen op het Digitaal Monument, onder wie Werner Rudolf Breslauer (Leipzig, 4 juli 1902), is te lezen dat zij korte tijd gebruik hebben gemaakt van een pension in Alphen aan de Rijn.
Pensions zijn doorgaans logeergelegenheden bij particulieren aan huis. Daar werden in de regel ook maaltijden verzorgd. De kwaliteit van het onderkomen en de maaltijden zal onderling hebben verschild. De gasten van Abraham Franken (Renkum, 1 mei 1899) aan de Sarphatistraat 181-bovenhuis in Amsterdam hadden het wat dat betreft goed getroffen. Hij was namelijk pensionhouder én kok. Ook de gasten van Malvine Glück (Presburg, 6 november 1886), eveneens aan de Sarphatistraat op nummer 103-huis, zullen goed te eten hebben gekregen. Zij was chefkok bij het Centraal Israëlitisch Ziekenhuis geweest. Bovendien had zij in 1932 samen met E. Bramson-Brest het ‘Geïllustreerd ritueel kookboek met diëetrecepten’, samengesteld.[2]
De huiselijke sfeer in een pension wordt levendig verwoord door auteur Siegfried van Praag in de roman ‘Pension Wessels’ uit 1939. Ook de spanningen tussen de bewoners die tot elkaar zijn veroordeeld komen daarin tot uitdrukking: “Vrijdags bleven de gasten langer dan gewoonlijk te zamen in de eetkamer om het genuttigde eten te verdromen in tevreden gekeuvel. Maar sinds Doktor Behrenstein gekomen was om het pension tot barstens toe te vullen, sprak niemand in de kamer dan hij. Het viel Janie op dat hij geen antwoord kreeg. Ander mensen gedijen niet op zijn conversatie. ‘Kom, ik ga naar boven,’ zei de oude mevrouw Van den Berg. ‘Ik heb zo’n idee dat m’n zoon Hans me met zijn wagen komt halen om wat langs de Amstel te gaan rijden.’ Waarom zegt ze dat nu? dacht Joseph Levita. Het is toch sabbat in huis (…)”.[3]
De meeste pensions vinden we in Amsterdam. Dat is niet verwonderlijk voor de stad met de grootste Joodse populatie. Met name de Plantage en Zuid waren populaire buurten. Daar stonden grote huizen met meerdere ruime kamers. Rondom de Plantage Middenlaan bevonden zich een aantal grote pensions vlak bij elkaar. Op nummer 16 zat bijvoorbeeld het pension van Isaäc Naphtalie Kleerekoper (Amsterdam, 10 september 1880) met daarnaast, op nummer 18, het pension van Fredrik Groente (Amsterdam, 22 maart 1906). Aan de overkant, op nummer 17, had Leendert Halberstadt (Amsterdam, 23 maart 1877) een groot huis voor alleenstaande Joodse vrouwen. Op het moment van registratie had hij maar liefst 25 huurders.
Heel wat ouderen sleten hun oude dag in één van de vele particuliere rusthuizen, waar ze gebruik konden maken van de geboden verzorging. De eigenaren van deze rusthuizen waren vaak zelf opgeleid als verpleeg-kundige, of ze hadden verplegend personeel in dienst. Hartog van Zweden (Amsterdam, 25 april 1908) was rusthuishouder en verpleger. In 1934 stichtte hij op 26-jarige leeftijd een rusthuis voor oudere Joodse mannen aan de Plantage Parklaan 6. Veel van de inwoners hadden een psychiatrische aandoening. Met regelmaat verhuisden zij naar het Apeldoornse Bos of een andere (semi-)officiële zorginstelling.[4] In dezelfde straat was het A.C. Wertheimhuis voor psychiatrische patiënten gevestigd. Waarschijnlijk had deze instelling te weinig capaciteit.
Aan de Middenweg 195 dreef Margaretha de Groot (Den Haag, 31 oktober 1902) een ‘Tehuis voor rust- en hulpbehoevenden’, met in 1941 veertien verpleegden. Een paar huizen verderop, op nummer 201, had haar zuster Fijtje Kischneider-de Groot (Den Haag, 12 november 1900) een eigen rusthuis met een groot aantal inwoners. Beide zusters waren verpleegster van beroep.
Doordat Joden tijdens de oorlog geen gebruik meer mochten maken van de diensten van niet-Joden zal de vraag naar opvang nog zijn toegenomen. Tegelijk zullen veel Joden, die door toedoen van de bezetter hun baan waren verloren, hun huis hebben opgesteld voor betalende logées. In het Joodsche Weekblad verschenen met regelmaat advertenties waarin kamers werden aangeboden: ‘Rusthuis Hirsch’ aan de Plantage Franschelaan 12-huis was orthodox; rusthuis ‘Apollokwartier’ aan de Al-brecht Dürerstraat 12-huis was daarentegen juist liberaal Israëlitisch; en ‘Rusthuis Cats’ aan de Nieuwe Herengracht 31 laat weten goedgekeurd te zijn door de Joodse Raad. Ter oprichting van ‘Rusthuis Brandon’ werden in augustus 1942 nog dames boven de 60 jaar gezocht.
Anders dan bij de pensions en de rusthuizen was kamerverhuur doorgaans kleinschaliger. Heel wat personen gaven bij registratie als beroep ‘kamerverhuurder’ op. Zij verhuurden één of enkele kamers in hun eigen woning, vermoedelijk om zo aan de broodnodige extra inkomsten te komen. Of bij de verhuur maaltijden waren inbegrepen is niet duidelijk. In Den Haag waren aan het Hofwijckplein twee kamerverhuurders gevestigd. Op nummer 42 zat Jetje Hakker (Den Haag, 27 juni 1897) en op nummer 51 zat Koosje Veerman-Hakker (Den Haag, 13 maart 1883). Zij waren vermoedelijk beide verwant aan Jacob Hakker (Den Haag, 6 juni 1875), die met zijn gezin aan hetzelfde plein op nummer 52 woonde.
Over tijdelijke behuizing in pensions en rusthuizen is nog veel meer te zeggen. Vermoedelijk zijn er honderden van dergelijke particuliere en semi-officiële instellingen in Nederland geweest. Al deze tijdelijke onderkomens werpen een nieuw licht op de woonsituatie van alleenstaanden of personen en gezinnen op doorreis.[5]
Noten
1 ‘Jewish refugees in Amsterdam’ op de website van het Steven Spielberg Film and Video Archive, USHMM: http://resources.ushmm.org/film/search/index.php
2 Een exemplaar van dit boek is te vinden in de collectie van het JHM
3 Siegfried van Praag, Pension Wessels (Amsterdam 1939)
4 D. Citroen, 'Als huizen konden spreken' - deel 1, in: De Plantage; Bulletin van de Vereniging Vrienden van de Plantage, jr. 13, no. 3, september 2008
5 Zoek in het Digitaal Monument op de volgende begrippen: pension, pensionhouder /-ster, rusthuis en kamerverhuur / -der / -ster.
Dit artikel is eerder verschenen in Misjpoge, tijdschrift van de Nederlandse Kring voor Joodse Genealogie, jaargang 23 (2010), nummer 2