Addition

Het gezin van Salomon Pront en Judith Pront – Wagenaar

Dit verhaal was niet mogelijk geweest zonder Carla Kaplan - Gobitz. Ik dank en gedenk haar!

Pasfoto van de marktkaart van Salomon Pront (1932). Bron: marktkaarten SAA.

Salomon Pront
Salomon is het 5e kind in het kinderrijke gezin van Levie Pront (1869 - 1924) en Lea Snoek (1870). Van de tien kinderen die er worden geboren, overlijden er vier op jonge tot zeer jonge leeftijd. Vader Levie is venter van beroep. Hij overlijdt op 15 juni 1924. Behalve dat het een groot gezin is, is het ook een armoedig gezin. Dit blijkt onder andere uit het feit dat er heel veel wordt verhuisd. Verhuizen doet men niet uit weelde, meestal is er sprake van huurachterstanden of een aanbod van een andere woning met één of twee weken gratis wonen. Tussen en 1937 wordt er meer dan 25 keer verhuisd. Woonadressen zijn onder andere in de Rapenburgerstraat, de Ridderstraat, de Uilenburgerstraat, de Dijksgracht, de Batavierenstraat, de Joubertstraat, de Kleine Kattenburgerstraat en de Tugelaweg.
Op dit laatste adres betreft het overigens alleen moeder Lea Pront – Snoek die inwoont bij een zeker Aäron Polak. Vanaf de Tugelaweg gaat zij hoogstwaarschijnlijk naar het Nederlands - Israëlitisch Oude Mannen- en Vrouwenhuis (adres: Nieuwe Kerkstraat 135).
Salomon trouwt in het zelfde jaar dat zijn vader overlijdt op 12 november 1924 met Sophia Wagenaar (Tante Fie), de zuster van de moeder van Carla Kaplan - Gobitz. Na het huwelijk wonen ze enkele jaren in bij de moeder van Sophia, o.a. in de Blasiusstraat op nummer 92 huis. Als Salomon met zijn gezin verhuist, verhuist Judith Wagenaar – Zomerplaag (geboren op 29 augustus 1859) mee.
Op 92 I woont zijn zwager: Mozes Gobitz (die was getrouwd met een zuster van Sophia).
Vanaf 1930 verhuist het gezin Pront naar de Danie Theronstraat 1. Ook hier wonen zij dicht bij andere familie. Zo woont op nummer 9 het gezin van Mozes Gobitz en direct om de hoek in de Ben Viljoenstraat het gezin van Elias Wagenaar (broer van Sophia) en Naatje Wagenaar – Pront (zuster van Salomon).

Kaart van een deel van de Transvaalbuurt met centraal de Danie Theronstraat, geef mooi het afgesloten karakter van deze straat aan. Bron: Dienst openbare werken L6 - 1940, SAA



Salomon wordt gekeurd voor de militie en ook goedgekeurd. Soms worden er nog wel eens wat gezichtskenmerken genoemd, maar van Salomon weten we alleen dat hij 1,68 meter is. Hij wordt ingelijfd op 4 augustus 1921 en gaat met groot verlof op 4 oktober 1924. Hoewel wat onduidelijk, lijkt het erop alsof hij ingedeeld is bij de pantserinfanterie o.i.d. in Laren (N-H).

Salomon en Sophia krijgen samen zeven kinderen: Louis (27-08-1925), José Albert (20-07-1927), Lea (02-04-1929), Henriëtte (10-09-1930), Cato (04-04-1933), Jacques (22-01-1935) en Anna (10-05-1938)
Omdat oma Judith Wagenaar is mee verhuisd, bestaat het gezin uit tien personen.

Oma Judith (Zomerplaag)
Judith Zomerplaag trouwt op 14 mei 1879 met Joseph Wagenaar (geboren op 25 april 1859), diamantversteller. Mogelijk heeft hij ook gehandeld in diamanten, maar helemaal zeker is dit niet. Haar vader, Jacob Elias Zomerplaag, was diamantslijper.
Als Joseph in 1919 overlijdt (in Apeldoorn), staat Judith er alleen voor. Haar kinderen zijn allemaal het huis uit, het zijn er zeven.
Haar nicht Carla Kaplan – Gobitz heeft de volgende herinnering:
“Mijn oma, zo gaat het verhaal althans, had na het overlijden van mijn opa een aantal diamanten die ze zo af en toe kon verkopen. Zo had ze haar eigen inkomen. Verder werd ze financieel gesteund door een aantal van haar kinderen. Zo was er Jacob die in Straatsburg werkte, hij stuurde haar elke maand honderd Franse francs. Een andere zoon, Abraham, was naar Amerika vertrokken. Abraham stuurde haar elke maand vier dollar. Zo kon mijn oma vier gulden bijdragen aan het huishouden van tante Fietje (= Sophia Pront – Wagenaar).
Maar de jaren dertig waren blijkbaar ook voor hen moeilijk, de steun liep terug of viel helemaal stil. Daarom heeft ze een beroep gedaan op het Gemeentelijk Bureau voor Maatschappelijke Steun. Zij kreeg van hen echter geen steun omdat haar schoonzoon Salomon al een vorm van steun (handelsgeld) had. Waar ze blijkbaar geen rekening mee hielden, was het feit dat het gezin het niet breed had. Mijn oom was lompenventer en had nauwelijks inkomen. Daarnaast had het gezin soms een huurschuld van twee weken of een rekening van zeven gulden bij bakker en kruidenier. Eventuele steun zou verder via hem moeten lopen.”

Controle (1937) van de handelswaar van Salomon Pront i.v.m. de verstrekking van handelsgeld (bron SAA: dossier Salomon Pront).

Marktkaart Salomon Pront (1932), bron: SAA – marktkaarten.

Venten en handelsgeld
Vader Salomon Pront is kostwinner en net als zijn vader is hij venter. Hij is handelaar in vodden (lompenventer). Daarnaast staat hij op zaterdag op de markt (de Albert Cuypmarkt) met gerookte vis (bokking). Ook zijn twee jaar oudere broer Elias is venter. Overigens is van zijn vader onbekend waar hij mee heeft gevent. Broer Elias handelt net als Salomon in oude lompen en metalen en ook met vis (alle soorten!).
Dat Salomon op zaterdag met vis op de markt staat is best opvallend, Carla Kaplan – Gobitz vertelde dat het gezin religieus was. De kinderen bijvoorbeeld gingen allen naar de Talmoed Thoraschool is de Kraaipanstraat.

Uit alles blijkt dat het gezin op de rand van armoede leeft. Salomon moet regelmatig en beroep doen op het Gemeentelijk Bureau van Maatschappelijke Steun (M.S.). Is de ene keer 'Handelsgeld', een andere keer 'bijsteun'.
Deze steun wordt deels gekort door de aanwezigheid van Oma Judith. Zij krijgt, zoals Carla ook al vertelde, via enkele kinderen een enkele keer wat geld opgestuurd. Hoewel het gaat om incidentele giften, worden deze 'trouw' afgetrokken aan de eventuele steun aan Salomon.

Albert Cuypstraat hoek Ferdinand Bolstraat. Uitgave: Firma A. Vigevano, Amsterdam. Datering 1932, bron: Beeldbank SAA.

Handelsgeld was een gift van M.S. waarmee kleine ambachtslieden, handelaren als venters etc. op gang werden geholpen. Daarmee zouden ze dan hun gezin moeten onderhouden. Gevolg is wel dat deze personen regelmatig worden gecontroleerd. Dat kan op de werkplek, maar kan ook thuis plaatsvinden. Eén en ander wordt keurig bijgehouden en soms zijn deze controles in de vorm van kleine berichten/briefjes terug te vinden in de dossiers van M.S. Indien de werkplek wordt gecontroleerd, wordt genoteerd wat er op de stal ligt.

Hoewel niet met zekerheid te zeggen, is het gezin van de oom van Carla regelmatig geholpen door de overige familieleden. Financieel zal het niet zijn geweest, ook bij de in de directe omgeving wonende familie is het geen vetpot. Zwager Mozes Gobitz bijvoorbeeld heeft regelmatig een uitkering en moet op een bepaald moment zelfs naar de werkverschaffing.

Uitbreiding Talmoed Thoraschool in de Kraaipanstraat, in 1935 zaten er op deze locatie al kinderen. Bron: De Gooi- en Eemlander: nieuws- en advertentieblad van 10 nov. 1936.

 

1940 en daarna, hoe nu verder?
Als de oorlog aanbreekt, verandert er aanvankelijk weinig. Zoon Louis gaat trouw naar de (J)ULO (= De Joodse ULO of MULO op de Weteringschans-255a). Aanvankelijk zat de school in de Tweede Boerhaavestraat 203, om in 1937 te verhuizen naar de genoemde locatie op de Weteringschans.

Inhuldiging van het nieuwe schoolgebouw. Bron: het NIW van 24 december 1937.


Carla vertelt dat hij na deze school misschien wel rabbijn had kunnen worden. Probleem bij Louis is zijn zwakke gezondheid, hij is chronisch astmatisch. Lopen of fietsen naar school is voor hem uitgesloten. Via M.S. krijgt hij dan ook een tramkaart. Eén en ander wordt trouw bijgehouden in het dossier van de M.S. Er is zelfs een recept / briefje van de huisarts of controlerend arts opgenomen in het dossier. Het betreft de jonge arts Salomon Meijer die praktijk heeft aan de Sarphatistraat 109 huis.

Aanvraag tramkaart (1938) voor Louis Pront (bron: SAA, dossier Salomon Pront).


Briefje recept (?) van de huisarts of GGD - arts die Louis moest beoordelen.

Maar dan raakt moeder Sophia zwanger, zwanger van een achtste kind. Carla vertelde het aangrijpende verhaal over Tante Fie. Tante Fie neemt de beslissing om dit kind niet te laten komen. Zij voorziet blijkbaar meer dan anderen. Alleen de vader van Carla, Mozes Gobitz, is net als zij zeer ongerust! Ongerust over de situatie voor de Joden en voor de socialisten. Hij heeft zijn zorgen meerdere malen geuit tegen zijn partijgenoten van de SDAP die regelmatig bij hem thuis komen. Hun reactie: “maak je nu maar niet zo ongerust, wij zijn er om jou te helpen”. Mogelijk heeft hij zijn zorgen ook in familieverband geuit. Geuit waar ook zijn schoonzuster Fie bij aanwezig is.

We spreken over eind 1940 als Tante Fie deze ingrijpende beslissing neemt. Bedenk daarbij dat het hier gaat om een religieus levend Joods gezin. Desondanks heeft ze (hoogstwaarschijnlijk) een abortus ondergaan. Of zij dit geheel alleen heeft gedaan of met behulp van een ander is niet bekend. Maar het gaat fout en zij overlijdt op 30 december 1940.

Wat dan volgt, is voor het achterblijvende gezin een drama. Een vader alleen, die ook nog eens de hele week met zijn handel op stap is, kan niet voor zeven kinderen zorgen. Dat is wel een algemeen levende zorg. Vooralsnog grijpt de gemeente niet in. Salomon gaat er weer met de kar op uit en is hele dagen weg. Zijn familie helpt hem voor zover het in hun macht ligt.
Zijn drie oudste dochters en Louis gaan naar zijn zwager Samuel Wagenaar in de Tweede Oosterparkstraat 7 huis. Anna, de jongste dochter, gaat met haar oma naar het gezin Gobitz, in Amsterdam – Noord, na eerst nog korte tijd in de Danie Theronstraat te hebben gewoond.

Anna Pront, de jongste dochter van Salomon Pront en Sophia Pront – Wagenaar. Bron: familiearchief Kaplan – Gobitz.

In mei 1941 komen de kinderen, behalve Lea, weer naar huis. Huis is inmiddels de Ben Viljoenstraat 14, want Salomon is in februari 1941 verhuisd naar het adres van een andere zwager, Elias Wagenaar (de kruidenier) en diens vrouw Naatje (= de zuster van Salomon!). Dit is maar tijdelijk, want per 24 mei 1942 betrekt hij de woning op twee hoog op nummer 14.
Waarom Lea langer bij haar oom is blijven wonen, is niet bekend.
Louis gaat intussen gewoon naar school. José Albert die blijkbaar aldoor bij zijn vader heeft gewoond, werkt inmiddels als schoenmakersleerling (bij Bosboom in de Uithoornstraat 21, hij verdient daarmee ƒ 1,- per week). Ook de jongste zoon Jacques is voor zover bekend vooralsnog thuis blijven wonen.

Naar het weeshuis
In juli 1941 neemt Salomon een ingrijpend besluit. Hij dient een aanvraag in tot plaatsing van vier kinderen in het weeshuis. Voor de drie oudste meisjes gaat het om het Nederlandsch Israëlitisch Meisjesweeshuis (NIM) In de Rapenburgerstraat en voor Jacques om het Nederlandsch Israëlitisch Jongensweeshuis (Megadlé Jethomim). De instelling die over dit ‘soort zaken’ gaat, is de Federatie van Instellingen Kinderbescherming te Amsterdam (FIKA), toegangsnummer: 5256.D (SAA). Het kleine archief over Salomon Pront is bewaard gebleven. Daarin ondermeer correspondentie met: het meisjesweeshuis, het Centraal Bureau voor Maatschappelijk Hulpbetoon, het Bevolkingsregister, de Kinderpolitie en natuurlijk de FIKA.

Verzoek van het meisjesweeshuis aan de FIKA om financiële steun, 4 sept. 1941. (bron: SAA: dossier Salomon Pront).

Antwoord van de FIKA aan het meisjesweeshuis, 20 sept. 1941. (bron: SAA: dossier Salomon Pront).


In een gesprek met het NIM geeft hij aan dat het met behulp van zijn gehuwde zuster (Naatje Wagenaar – Pront, zij woont om de hoek en hij gaat daar uiteindelijk ook inwonen) tot dusver wel ging. Hij ziet nu echter ook wel in dat het op den duur niet gaat en dat de jongste kinderen verzorging tekort komen. Vandaar ook zijn verzoek om de drie schoolgaande meisjes (Lea, Henriëtte en Cato) op te nemen in het meisjesweeshuis en de zesjarige Jacques op te nemen in het jongensweeshuis. Hij geeft aan dat hij zijn jongste dochter bij zijn schoonzuster heeft gebracht. Die heeft te kennen gegeven dat zij voorlopig wel voor haar wil zorgen. Het gaat om Anna.
De diverse instanties gaan zich buigen over de zaak en verzamelen de nodige gegevens. De beide weeshuizen lijken wel overtuigd van de noodzaak tot opname. De FIKA die de opname financieel mogelijk zouden moeten maken, laten het afweten. Een verzoek tot bijdrage wordt afgewezen, want, zo schrijven zij aan het Bestuur van het NIM:
“Zooals U bekend is, wordt enerzijds alleen financieele hulp verstrekt, indien de ouders in eigen onderhoud kunnen voorzien, doch alleen voor uitbesteding der kinderen een kleine tegemoetkoming noodzakelijk is. Het betreft hier een vader, die April 1941 nog in steun was en nu volgens eigen verklaring opnieuw steun moet aanvragen, terwijl bovendien door het Gemeentelijk Bureau voor Sociale Zaken een tramkaart wordt verstrekt. O.i. kan dan ook niet gezegd worden, dat deze man financieel op eigen benen staat en om die redenen moeten wij U tot onze spijt mededelen, dat het gevraagde subsidie niet kan worden verleend.”

In juli 1942 wordt de situatie voor Salomon alleen nog maar vervelender. Op de 25e juli moet hij namelijk aangifte doen van diefstal. Het gaat om zijn driewielige bakfiets: gemerkt “L.v.E.” nr. 14a waarop een dekzeil met zijn naam: S. Pront. De bakfiets stond op het Jozef Daniel Meijerplein voor nummer 10. De totale waarde (en daarmee de schade) is ƒ 117,50.

Het Meisjesweeshuis

De voorgevel van het Nederlandsch-Israëlitisch Meisjesweeshuis aan de Rapenburgerstraat 171. Bron: beeldbank SAA


Uiteindelijk worden de drie meisjes Lea, Henriëtte en Cato in het Meisjesweeshuis opgenomen en Jacques in het Jongensweeshuis. De kosten worden gedragen door het Gemeentelijk Bureau voor Sociale Zaken (zeg maar de erfopvolger van Maatschappelijke Steun). De kosten bedragen ƒ 400, -- per jaar (+ per kind ƒ 100,--).
Anna blijft verschoond van een verblijf in het weeshuis. Opvallend genoeg staat zij wel bij het Meisjesweeshuis ingeschreven. Dit blijkt uit een archiefstuk dat ik heb gevonden bij het SAA (inventarisnummer: 400 – 2443).
Hoe de meisjes het is vergaan in de tijd die zij hebben doorgebracht in het weeshuis, is niet bekend. Op 10 februari 1943 werd het hele weeshuis ontruimd. De meisjes en hun begeleiders werden via Westerbork afgevoerd naar Sobibor. Op 16 april 1943 worden allen vermoord.

Namelijst afkomstig uit het archief van het meisjesweeshuis. Bron: SAA.


In het dossier van Salomon Pront staat de volgende mededeling: "Weeshuizen zijn 10 - 2 - '43 leeggehaald. Voorstel op 18 - 2 - '43 Intrekken van de utkering
+ Naar Dld.”

Hoe typerend voor de werking van het ambtenarenapparaat. Bron: dossier Salomon Pront, SAA.

Het Jongensweeshuis
Van Jacques weten we opvallend genoeg wel iets meer. Dit komt omdat het notulenboek van het Jongensweeshuis over de betreffende periode bewaard is gebleven. Het is zelfs online te lezen. Zie hiervoor het: Archief van het Nederlands Israëlitisch Jongensweeshuis Megoddle Jethomim .

Exterieurfoto uit het fotoalbum met 12 foto's, t.g.v. het 200-jarig bestaan van het Ned. Isr. Jongensweeshuis, 1938. Bron: JCK


Lees vooral ook de epiloog, de laatste pagina’s, van het archief. Daarin schrijft de heer Salomon Roet, oud-bestuurslid van het Jongensweeshuis, hoe het komt dat dit notulenboek bewaard is gebleven.
Jacques wordt drie keer genoemd in genoemd notulenboek.
De eerste vermelding betreft zijn inschrijving: “Opgenomen 12/9-41 Jacq. Pront (58) vader leeft, moeder overleden, door Tabakstichting 2e opname 1941 No. 44 van het contract geboren 22/1-35. Sociale Zaken betaalt ƒ 100,-- p. jaar.”
De verwijzing naar De Tabakstichting is nieuw, deze stichting wordt verder niet genoemd. Niet in het archief van de FIKA, noch in het dossier van Sociale Zaken.
Mogelijk gaat het om de Stichting Juda Gerrit Tabak, maar deze stichting lijkt zich toch vooral bezig te houden met het regelen van huwelijksgiften aan Joodse meisjes, ‘die in de termen vallen’.

Prentbriefkaart van de Amstel in Amsterdam ter hoogte van de Blauwbrug met op de achtergrond het joodse jongensweeshuis, circa 1915, prentbriefkaart, J.M. Schalekamp, Amsterdam. Bron: JCK.

De tweede keer wordt hij genoemd in verband met roodvonk. De aantekening dateert van 8 augustus 1942. Jacques wordt samen met een A. Heijligers overgebracht naar het W.G. (= Wilhelmina Gasthuis). In de epiloog van het notulenboek schrijft de heer Roet: “In Juli begon de roodvonkepidemie in ons huis. Deze stond geruime tijd in de weg aan het wegvoeren van onze jongens, hetwelk echter, tot onze grote smart heeft plaatsgevonden in al te veel gevallen. Ter typering van de situatie moge hieraan worden toegevoegd, dat de ‘Epidemie’ helemaal niet ernstig was, doch met behulp van de dokter zo lang mogelijk in het leven werd gehouden.”

Op 20 december 1942 wordt hij nog een keer genoemd. Jacques is op 26 november, samen met andere jongens, ‘opgeeischt voor Duitschland’, maar niet meegegeven.
Het is slechts uitstel van executie, want van 5 op 6 maart 1943 wordt het gebouw van het weeshuis omsingeld door de Duitse politie. De nog aanwezige ouders (lees: de alleenstaande vaders en moeders) worden op grote afstand gehouden door Amsterdams agenten. Ouders die toch nog een glimp van hun kind of kinderen willen opvangen, worden door de Amsterdamse Brandweer ‘weggespoten’.
De jongens worden begeleid door een aantal verzorgers, die geheel en al vrijwillig meegaan. Zij hebben hun plicht hooggehouden, de plicht om voor de kinderen te zorgen. Van hen en van de jongens is niets meer venomen schrijft de heer Roet:
“Het gezelschap is reeds enkele dagen na aankomst in Westerbork – op enkele uitzonderingen na – naar Polen doorgezonden voor ‘Arbeitseinsatz im Osten’.”

Het Einde

Bord van het station bij het Concentratiekamp Sobibor. Foto: Frits Slicht


Jacques behoort hoogstwaarschijnlijk niet tot deze groep. Opvallend genoeg komt hij samen met zijn vader op 1 april 1943 aan in Westerbork. Wat wil het geval. De eerder genoemde Salomon Roet vermeldt in zijn 'epiloog' dat een aantal kinderen ten tijde van de ontruiming buiten het weeshuis was. Deze jongens zijn op dat moment 'dus achtergebleven' in Amsterdam. Het zou kunnen zijn dat Jacques naar zijn vader is gegaan, misschien wel gebracht.

Dit is een fragment uit de epiloog, geschreven door Salomon Roet. Bron: SAA, inv.nr. 1205.

Het herinneringscentrum Kamp Westerbork bevestigde nogmaals (11 okt. 2017), op mijn verzoek, dat Jacques samen met zijn vader is aangekomen. Het is dus zeer goed mogelijk dat hij zijn zusjes in Kamp Westerbork nog heeft kunnen zien. Net als hij, gaan zij mee met het 7e transport (13 april 1943) naar Sobibor.

Het monument bij Sobibor. Ik heb samen met de andere mensen van het Auschwitz Comité bloemen gelegd. Namens Carla Kaplan-Gobitz heb ik steentjes gelegd (meegenomen uit Nederland). Foto: Frits Slicht


Een conclusie zou kunnen zijn dat het gehele gezin van Salomon Pront herenigd is in Kamp Westerbork. En dat is dankzij het herinneringscentrum Kamp Westerbork ook het geval, dit is het bericht dat ik op 21 aug. 2017 van hen mocht ontvangen: "Vader komt met de rest van het gezin, Jose Albert, Louis en Jacques op 1 april 1943 in Westerbork terecht. Ze worden ondergebracht in barak 72. De andere kinderen, die al eerder, op 11-2-1943 in Westerbork terecht kwamen zijn waarschijnlijk in barak 35, het weeshuis ondergebracht. De barakken lagen om een steenworp uit elkaar. Daarnaast was men in Westerbork razend snel op de hoogte wie er binnenkwam. Dit gold zeker voor de leiding van het weeshuis . ’s Avonds was er een mogelijkheid elkaar te treffen. Het feit dat het gezin gelijktijdig naar Sobibor ging is ook een bevestiging dat ze elkaar ontmoet moeten hebben."

Wanneer Oma Judith Wagenaar-Zomerplaag in Westerbork is aangekomen is niet duidelijk, mogelijk heeft zij haar kleindochters (uit het meisjesweeshuis) nog wel ontmoet. Waarom Oma Judith eerder uit huis is weggehaald en gedeporteerd, is ook voor Het Herinneringscentrum onduidelijk / niet bekend.


Naast Salomon en zijn kinderen zijn er de twee grootmoeders. Het gaat om Lea Pront – Snoek (zijn moeder) en om Judith Wagenaar – Zomerplaag (zijn schoonmoeder). Beide grootmoeders zijn op 13 maart 1943 in Sobibor vermoord.