Addition

In Memoriam II

In november 1908, ruim een half jaar voor de officiële opening van het Apeldoornsche Bosch, is Freerk samen met de opperrabbijn te gast op het terrein van dit Joodse psychiatrische ‘krankzinnigengesticht’. Hij krijgt te zien hoe de voorbereidingen vlotten. 

Betje zet zich in deze periode in voor de damesvereniging ‘Bigdei Jesjang’. Met moeite lukt het haar, samen met andere dames, om voldoende geld in te zamelen om een deel van het interieur van de “gestichtssynagoge” en de bijbehorende “gewijde kleeden” te kunnen aanschaffen. In juni 1909 wordt de synagoge van het Apeldoornsche Bosch officieel ingewijd, Freerk is hier als voorganger van de plaatselijke Joodse gemeente bij aanwezig. De damesvereniging blijft ook na de inwijding van het gebedshuis bestaan. De doelstelling verandert dan in: zorgdragen voor voldoende financiële middelen voor het onderhoud van de inboedel van de synagoge en inzamelen van geld om feestelijkheden voor de patiënten van het Apeldoornsche Bosch mogelijk te maken tijdens de ‘Joodsche vreugdedagen’ (Het feest Simchat Torah - Vreugde van de Wet). Als zinspreuk wordt gebruikt: ”Klederen der hulde”. Gedurende de oorlog is Betje ook nog lid.

In 1915 bestaat de synagoge aan de Paslaan vijfentwintig jaar. Naast opperrabbijn Wagenaar (dezelfde rabbijn die de religieuze inzegening van het huwelijk van Freerk en Betje voltrok) spreekt ook Freerk tijdens deze feestelijke plechtigheid, waarbij hij een gedeelte van psalm 100 als uitgangspunt neemt. Zowel de mannen- als de vrouwenvereniging geven geschenken, bestemd voor het gebedshuis.

In 1918 overlijdt de vader van Betje. Hij heeft bijna vijftig jaar dienst gedaan in het bestuur van de Nederlands Israëlitische Gemeente in Dedemsvaart. Freerk is één van de sprekers tijdens de uitvaartdienst, als schoonzoon en ook als voormalig voorganger van de Gemeente.

In 1919 neemt hij zitting in een comité dat onderdrukte Joden in het buitenland financieel probeert te ondersteunen. Voorzitter van het comité is Jacques Lobstein (1883-1945), geneesheer-directeur van het Apeldoornsche Bosch. Het comité roept de Apeldoorners als volgt op tot steun: Plaatsgenooten! Door ontzaggelijke rampen zijn de Joden in Oost-Europa als gevolg van de bloedige Pogroms getroffen. Duizenden zijn van have en goed beroofd en economisch en moreel ten gronde gericht. Krachtdadige steun is voor de zwaar beproefde slachtoffers noodig. Freerk is ook betrokken bij de Gelderse Blindenvereeniging, een vereniging die geld inzamelt om wat tegenwoordig een sociale werkplaats of dagbesteding wordt genoemd, op poten te zetten. Idee hierachter is dat het voor de doelgroep goed is om door te werken eigen geld te kunnen verdienen, en ritme en structuur plus een zinvolle daginvulling te krijgen.

In 1924 is Betje nog steeds, of mogelijk opnieuw, betrokken bij de vereniging ‘Bigdei Jesjang’. Inmiddels heeft ze het secretariaat op zich genomen. De vereniging doet opnieuw een oproep aan particulieren om een minimale gift van één gulden per jaar voor het Apeldoornsche Bosch over te maken. Het geld is dringend nodig omdat het aantal patiënten inmiddels is gegroeid tot ruim vijfhonderd.

In 1926 is Freerk betrokken bij de oprichting van de lokale afdeling van de ‘Nederlandse Vereniging Israël - Tot steun aan noodlijdende Joden in het buitenland’. Twee van de mede-initiatiefnemers zijn Justus Elzas (1899-1941) en Jacob Samuel Wijler (1884-1943). Het comité zoekt donateurs, maar heeft ook het plan om lezingen te organiseren en op die manier inkomsten te genereren. De voorzitter van de Apeldoornsche Joodsche Tooneelvereeniging zegt benefietvoorstellingen toe.

Betje komt vanaf februari 1927 ook in dienst van het Apeldoornsche Bosch, waar ze werkt als lijkbezorgster en naaister van doodskleren. In 1942 is zij nog steeds in dienst. In de Joodse cultuur is het gebruikelijk dat vrouwelijke overledenen door vrouwen ritueel worden gereinigd.

Betje is langdurig lid van de Nederlands Israëlitische damesvereniging ‘Ateres Nosjiem’. In 1927 breidt de vereniging haar bestuur uit. Betje wordt als bestuurslid geïnstalleerd, mogelijk is ze voor haar benoeming al enkele jaren bij de vereniging betrokken geweest. Enkele keren wordt Betje in haar functie herkozen, zoals bijvoorbeeld te lezen is in het ‘Centraal blad voor Israëlieten in Nederland’. Andere bestuursleden zijn Henrietta Leefsma-Godschalk (1881-1943) en Lucretia Hoogstraal-van der Hal (1874-1942). Betje is vice-presidente, en na het aftreden van de presidente in 1936 neemt zij deze functie over.

In 1932 viert de Joodse gemeente het veertigjarig bestaan van de geloofsgemeenschap en ook de net voltooide uitbreiding (de oorspronkelijke synagoge was al gebouwd, toen de geloofsgemeenschap in Apeldoorn zich, twee jaar later, in 1892 losmaakte van Deventer, en zelfstandig werd.) De gemeente begon met acht huisgezinnen en is vier decennia later gegroeid tot bijna honderd huisgezinnen. Het hele project heeft veel tijd gekost van de kerkraad, er is verschil van mening geweest over de besteding van het beschikbare budget en over de mogelijkheid om de uitgaven weer ‘terug te verdienen’. Zo spreken Justus Elzas en zijn ambtgenoten uitgebreid over het verhuren van de (beste) zitplaatsen. Welk bedrag kun je als kerkenraad vragen? Een relatief laag bedrag, waardoor de kans groter wordt dat alle beschikbare plaatsen verhuurd worden, of juist een hoog bedrag: mocht het animo laag zijn, zo is een gedachte, dan kun je altijd alsnog in prijs zakken. 

Freerk spreekt naar aanleiding van Leviticus 6 vers 6: Het vuur op het altaar moet steeds branden, het mag niet doven. Hij is blij dat er nog twee personen aanwezig zijn die veertig jaar geleden de opening van het gebedshuis hebben meegemaakt en nu ook deze mijlpaal met de geloofsgemeenschap mogen beleven.

In 1933 is Freerk met onder andere Jacques Lobstein en Hillegonda Polak-Drilsma (1902-1942) in Leiden. Hillegonda is lid van het comité, dat geld probeert in te zamelen voor het Centraal Israëlitische weeshuis ‘Machseh Lajesoumim’ dat in Leiden is gevestigd. Van het weeshuis is ruim honderdduizend gulden gestolen, wat betekent dat het de reguliere kosten niet meer kan betalen van de vrijgekomen rente, zoals tot dan toe. Deze malversatie is landelijk nieuws. Het plaatselijke comité roept de hele bevolking van Apeldoorn op om geld te doneren. 

In september 1934 komt Aaltje, de oudste dochter van Freerk en Betje, weer bij hen inwonen. Aaltje is gescheiden en neemt haar twee kinderen, dan acht en vijf jaar oud, mee naar de Trompstraat. In april 1935 verhuist zij naar Leeuwarden en laat haar kinderen Betje en Hartog Benjamin, achter bij hun opa en oma. In februari 1936 verlaat Betje Apeldoorn en in september 1938 vertrekt ook Hartog Benjamin uit Apeldoorn. De kinderen worden op een onbekende datum met hun moeder herenigd.

Bronnen: Historisch Centrum Overijssel, Erfgoedcentrum Achterhoek & Liemers, Amersfoortsch Dagblad/Archief Eemland, het Noord-Hollands Archief en Alle Friezen. Afdeling ‘Naam & Gezicht’ van het herinneringscentrum Kamp Westerbork, CODA Archief Apeldoorn, Digitaal Joods Monument, Erica adresboek van Apeldoorn, het Gelders Archief, ITS Archiv Bad Arolsen (International Tracing Service), het boek ‘In Memoriam’ door Guus Luijters, Yad Vashem, het Nationaal Archief en Delpher (gedigitaliseerde Nederlandse historische kranten).

14 oktober 2021