Verhaal

Het leven van Menno van der Horst voor de onderduik

Deze bijdrage is toegevoegd via AndereAchterhuizen.nl, waar verhalen van Joodse onderduikers in kaart worden gebracht.

Menno van der Horst, zoon van Simon van der Horst en Helena van der Horst-Theman, groeide op als enig kind in de Overijsselse stad Steenwijk. Zijn ouders hadden een manufacturenzaak in Steenwijk.

Thuis was het gezin Van der Horst niet actief met het Joodse geloof bezig. Ze gingen bijvoorbeeld niet naar de synagoge en als klein kind zag Menno de letters in het gebedenboek -Hebreeuws- zelfs aan voor muzieknoten. Wel ging Menno naar een orthodox Joods achternichtje, Margreet van der Horst, om in dat gezin iets mee te krijgen van de Joodse feestdagen. Daarnaast waren ze lid van de Joodse Gemeente. In Steenwijk was de Joodse gemeenschap, net als Menno’s ouders, behoorlijk wantrouwend ten opzichte van de plannen die de Duitsers met de Joden hadden.

“Ik kan mij herinneren dat mijn ouders zeiden: het is goed dat je Jood bent, maar dat hoef je niet aan de grote klok te hangen. Rond 1941 lieten mijn ouders mij een bontmutsje zien. ‘Voor als we naar Polen moeten’, zeiden ze er bij.”

Er was een aanzienlijk verschil tussen de handels wijze van de Joodse Raad van Enschede en van die in Amsterdam. De Joodse Raad van Amsterdam adviseerde de opgeroepen Joden om zich te melden voor deportatie als ze daartoe werden opgeroepen en raadde onderduiken af. De gedachte was dat goed meewerken ‘erger’ zou voorkomen, De Joodse Raad Enschede was het daar sterk mee oneens en riep haar leden op om onder te duiken. De voorzitter van de Joodse Raad van Enschede, Sigmund Menko stond in contact met de ondergrondse organisatie rond Dominee Overduin. De dominee zocht zeer actief naar onderduikadressen binnen zijn netwerk van leden van zijn gemeente.

“De ondergrondse organisatie van Ds. Overduin heeft een groot aantal Joden van onderduikadressen voorzien. Hierdoor hebben veel Joodse mensen het overleefd. Ook financiële steun werd geregeld. Nooit heeft iemand moeten zeggen ‘ik heb geen geld om onder te duiken.’”

Al snel werd de sfeer angstig. In juli 1942 werd de manufactuurzaak van de ouders van Menno geliquideerd. De zaak werd opgekocht door niet-Joodse mensen. Van de opbrengst heeft het gezin Van der Horst nooit iets gezien. Vader Simon werd eind juli 1942 opgeroepen voor een werkkamp in Rouveen, bij Staphorst. Dit was een soort tussenkamp. Hij ontsnapte uit dit kamp, want voordat hij vertrok lag het vluchtplan al klaar met inschakeling van de groep Overduin.

“De avond voor mijn onderduik zei mijn moeder: ‘het is zo ver, maar je moet het aan niemand vertellen.’ Het was een mooie zomerse dag eind juli 1942, Ik wist dat we zouden gaan onderduiken, maar ik mocht het niemand zeggen. Ook niet aan mijn achternichtje, Margreet van der Horst. We scheelden maar acht dagen in leeftijd en ik speelde altijd graag met haar. Ik heb Margreet daarna nooit meer gezien.”

Alle rechten voorbehouden