Franz Pollack, de oudste van de twee kinderen van de internist Kurt Pollack en zijn Nederlandse vrouw Gertrud Simons, groeide op in Breslau in een liberaal Joods milieu.
Na de lagere school, ging hij in 1928 naar het Johannes Gymnasium, dat hij in 1933 voortijdig moest verlaten, nadat in de zomer van dat jaar de Pollacks in Nederland geweest waren om met de familie daar de door de machtsovername ontstane situatie te bespreken. Het bezoek leidde tot een beslissing over Franz' toekomst: hij zou in Nederland een technische opleiding volgen, waarbij zijn moeders familie hem in alle opzichten zou helpen.
Teruggekeerd in Breslau ging Franz ter voorbereiding op zijn studie een paar maanden volontairen bij de Maschinen- und Pumpen-Fabrik Gebr. Stern. Hij leerde er praktische vaardigheden als frezen en draaien, en aan het eind van het jaar vertrok hij met een lovend getuigschrift.
In het voorjaar van 1934 verhuisde hij naar Amsterdam. Er werd een kamer voor hem gevonden in de De Lairessestraat – later verhuisde hij naar het Olympiaplein – en gedurende het schooljaar 1934/1935 volgde hij het vierde leerjaar van de Handelsschool "Van den Hooff" aan de Ruysdaelkade, dat hij nodig had om toegelaten te kunnen worden tot de MTS. Hij slaagde met schitterende cijfers, deed een goed toelatingsexamen voor de Middelbare Technische School "Amsterdam" op de Plantage Muidergracht, en was drie jaar later in het bezit van het einddiploma werktuigbouwkunde.
Het waren goede jaren. Franz was een jongeman die werd gewaardeerd door iedereen die hem kende. Hij deed zijn werk met toewijding, kon goed opschieten met zijn medeleerlingen en was een graag gezien lid van de Amsterdamse afdeling van de Joodse jeugdfederatie.
Vlak voordat Franz zijn MTS-diploma behaalde, weken ook zijn ouders en zijn broer Fritz uit naar Nederland, een stap die voor Dr. Pollack betekende dat hij zijn beroep niet langer kon uitoefenen, omdat zijn Duitse diploma's in Nederland niet erkend werden. Het zou tot 1943 duren voordat hij, maar toen in Westerbork, weer als arts werkzaam kon zijn.
Kurt en Gertrud Pollack gingen met hun jongste zoon in Leiden wonen. Franz zagen zij weinig. Door het ontbreken van een inkomen verkeerden zij in uiterst moeilijke financiële omstandigheden, zodat zij zich het reisgeld vrijwel niet konden permitteren.
In september 1940 kwam het Duitse bevel dat alle niet-Nederlandse Joden de kuststreek moesten verlaten. De Pollacks vonden onderdak bij een Joodse familie in Enschede, wat hen dichter bij Franz bracht, die in september 1938 voor zijn verplichte praktijktijd begonnen was als volontair bij de Machinefabriek Gebr. Stork en Co. NV in Hengelo. Een jaar later werd hij aangesteld als tekenaar op de bedrijfstekenkamer.
Ook in Twente bleef hij naast zijn werk actief in de Joodse Jeugdfederatie. Bij het ontbreken van een afdeling in Hengelo, sloot hij zich aan bij de afdeling Almelo.
Niet langer dan twee jaar duurde de loopbaan waarop Franz zich met zoveel inzet had voorbereid. Op zondag 14 september, in de vroege ochtend, werd hij weggehaald van zijn kamer in de Kievitstraat. Onmiddellijk de volgende dag begon Stork alles in het werk te stellen om hem vrij te krijgen, maar voordat er iets bereikt kon worden, vertrok het transport naar Mauthausen. Daar kwam Franz nog dezelfde maand om het leven. Hij werd 23 jaar.
Zijn vader overleed op 14 januari 1945 in Bergen-Belsen, zijn moeder stierf op 25 april 1945 in Trobitz, in de trein waarin de gevangenen van Bergen-Belsen op een transport zonder eindbestemming waren gesteld.
Zijn broer, Fritz, werd als enige overlevende van het gezin in Trobitz bevrijd, is met Elly Boasson getrouwd, en naar Israël vertrokken na zijn studie in Wageningen. In Israël heeft hij twee dochters en vijf kleinkinderen gekregen.
(Oorspronkelijk geschreven door Fritz Pollack met toevoegingen van Ruth Birger-Pollack)
Ruth Birger-Pollack