Jacob Weijl is op 4 februari 1889 geboren als tweede kind van stoffenhandelaar Joseph Weijl en Grietje Weijl. In 1908 sluit hij het gymnasium succesvol af en gaat in Leiden rechten studeren. Op 2 februari 1912 rondt hij zijn studie af. Drie maanden na het doctoraal promoveert hij op Stellingen. Direct na de studie begint hij, 23 jaar oud, een advocatenpraktijk aan de Lange Poten, op nr. 17a. Niet veel later, in november 1912, trouwt hij met Marianne Cohen, dochter van winkelier Antonie Cohen en Sara de Vries. Het jonge gezin vestigt zich aan de J.P. Coenstraat 17, een straat in het gebied waar nu New Babylon, Buitenlandse Zaken en het Nationaal Archief zijn.
De advocatenpraktijk ontwikkelt zich voorspoedig. In augustus 1915 haalt hij al de krant met de zaak van een winkelmeisje dat een fiets heeft gestolen. Hij brengt eerst ‘verzachtende omstandigheden’ naar voren – het meisje zou verleid zijn door een militair die haar vervolgens in de steek heeft gelaten – en daarna attendeert hij op de tekortkomingen in de tenlastelegging. Hij bepleit daarom vrijspraak of toch op zijn minst clementie. Uit de krantenberichten rijst een beeld op van een gevarieerde praktijk van rechtszaken en faillissementen waarin hij als curator optreedt. Geheel in de traditie van de familie is Jacob Weijl ook actief in tal van sociaal-culturele organisaties binnen de Joodse gemeenschap. In november 1915 wordt hij secretaris van de Vereniging Hulp in Nood. Bij het 25-jarig regeringsjubileum van Koningin Wilhelmina in 1923 zit hij in het comité ter versiering van de Gedempte Gracht. In 1926 vertegenwoordigt hij als vice-voorzitter de Kerkeraad van de Nederlands-Israelitische Gemeente bij de viering van het 200-jarig bestaan van de Portugees-Israelitische Synagoge.
Andere functies die hij vervult zijn lid van de afdelingsraad van de Vrijheidsbond (1927), lid van het Hulpcomité voor Palestina (1929), voorzitter van een propaganda-actie voor de S.A. Rüdelsheim Stichting, penningmeester van het Nederlands-Israelitisch Armbestuur, voorzitter van de Haagse loge van B’nei Berith.
Beroepsmatig wordt Weijl in 1936 met de naderende oorlog geconfronteerd in een rechtszaak van een Duitse Jood, tegen een schuldenaar die meent dat hij op grond van de Neurenbergse wetten zijn nationaliteit en daarmee ook zijn aanspraken op terugbetaling zou zijn kwijt geraakt. Met succes weet hij deze zaak af te wikkelen. Een klap voor het Nederlandse rechtsstelsel, en daarmee voor de beroepspraktijk van Jacob is in november 1940 de schorsing van Mr. L.E. Visser als president van de Hoge Raad. Daarmee wordt vooruitgelopen op het ontslag van alle Joodse ambtenaren uit de overheidsdienst. Per 1 maart 1941 bedankt Weijl als lid/secretaris van Haags Bureau van Consultatie van de Orde van Advocaten. Even later, per 1 mei 1941, mogen Joodse advocaten alleen nog zaken van joden doen. Samen met Visser slaagt Weijl erin dat zodanig uitgelegd te krijgen dat ze ook voor rechtspersonen met een Joods karakter kunnen optreden. Weijl kan daardoor onder meer de Nederlands-Israëlitische Gemeente blijven vertegenwoordigen.
Als waarnemend voorzitter van de Kerkeraad maakt Weijl begin 1941 plaats voor Visser. In diezelfde periode wordt Visser voorzitter van de zogenoemde Coördinatie Commissie die door de Joodse Kerkgenootschappen is ingesteld. Vanaf het begin is er een conflict met de Joodsche Raad die door de bezetter is ingesteld. Het conflict loopt uiteindelijk zo hoog op, dat de Coördinatie Commissie gedwongen wordt zich in november 1941 op te heffen. Drie maanden later overlijdt Visser. Weijl wordt daardoor opnieuw voorzitter van de Kerkeraad. In juni 1942 trekt hij zich daaruit terug. Zijn werk als advocaat kan hij dan al een jaar niet meer doen. En hij zit dan tot over zijn oren in illegale activiteiten. Zoals het onderbrengen van vele familieleden op onderduikadressen. Hij wordt daarbij geholpen door een ambtenaar van het ministerie van Nijverheid, Handel en Scheepvaart, die daarvoor een vergoeding krijgt. In maart 1943 slaat deze door als hij wordt gearresteerd op verdenking van jodenbegunstiging. Onder de belofte dat hij zelf vrijuit zou gaan als de door hem genoemde adressen zouden kloppen, noemt hij circa 30 Joden. “Gezellig onder het roken van een sigaret”, zal later een van politieagenten die hierbij betrokken is, in de rechtszaak tegen hem ervan zeggen.
Op 10 maart worden er bij Weijl en op alle andere adressen invallen gedaan en worden allen gevangen genomen. Zij worden eerst voor verhoor overgebracht naar Huize Windekind, een markant gebouw aan de Nieuwe Parklaan, dat in de oorlog is gevorderd door de Sicherheitspolizei. Daarna worden zij enige tijd vastgehouden in gevangenis-barakken in afwachting van transport naar Westerbork. Jacob wordt daar tot 20 juli 1943 vastgehouden, waarna hij naar Sobibor wordt gestuurd, waar hij na aankomst op 23 juli na aankomst wordt omgebracht. De anderen zijn hem enkele maanden eerder voorgegaan. Zij vertrekken op 23 maart naar Sobibor om daar op 26 maart te worden omgebracht. Zijn vrouw en drie van zijn kinderen overleven de oorlog.
Op 13 mei 1947 wordt officieel kennis gegeven van het overlijden van Jacob. Hij wordt met 22 andere advocaten genoemd op de herdenkingsplaquette, die in december 2012 in het Haagse Paleis van Justitie is onthuld.