Van een dochter van Lodewijk Ernst Visser is een brief bewaard waarin zij verslag doet van de familie Visser. Zij schrijft onder meer over haar vader: Lodewijk Ernst Visser promoveerde in december 1894 tot doctor in de Staatswetenschappen op een proefschrift over 'De territoriale zee'. Op dezelfde dag promoveerde hij op stellingen tot meester in de rechten. Na een studie in Parijs, vestigde hij zich als advocaat in Amsterdam op het kantoor van mr. Boas. Op het ministerie van Buitenlandse Zaken zocht men een internationaal jurist en Visser werd benoemd tot adjunct-commies aan dat ministerie.
Op 15 september 1898 trouwde hij met Cornelia Johanna Sara Wertheim. Het echtpaar vestigde zich in de Rijnstraat 1 in Den Haag.
Visser bracht het tot commies op het departement. Omdat verdere promotie uitbleef, volgens hem vanwege het heersende antisemitisme, nam hij in 1903 ontslag, hetgeen in die tijd zeer ongebruikelijk was. Hij vestigde zich weer als advocaat op het kantoor van mr. Boas in Amsterdam. Hij kreeg verlof als lector aan de Gemeente-Universiteit van Amsterdam colleges te geven in het Volkenrecht. Eind 1903 werd Visser benoemd tot rechter in de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam, waar hij in 1909 vice-president werd. In maart 1915 werd hij, 44 jaar oud, benoemd tot Raadsheer in de Hoge Raad. In 1939 is mr. Visser door koningin Wilhelmina benoemd tot President van de Hoge Raad der Nederlanden. Een afschrift van het besluit van benoeming d.d. 3 januari 1939 is bewaard gebleven.
In een bewaarde brief d.d. 21 november 1940, getekend door J.C. Tenkink, secretaris-generaal van het departement van justitie, wordt het volgende medegedeeld: 'Ingevolge opdracht van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied ter zake van niet-arisch overheidspersoneel en met dat personeel gelijkgestelden breng ik ter kennis van U Edelhoogachtbare, dat U met ingang van 23 November 1940 van de waarneming van Uw functie van President van den Hoogen Raad der Nederlanden wordt ontheven'.
In de joodse gemeenschap is Lodewijk Ernst Visser onder meer tijdens en direct na de Eerste Wereldoorlog actief geweest als voorzitter van de Centrale Commissie voor Joodse Transmigranten en Vluchtelingen in Nederland. Daarnaast was hij tot 1924 voorzitter van het Keren Hajesod - Palestina Opbouwfonds. Toen in het begin van de oorlog het Driemanschap van de Nederlandse Unie wenste dat de joden zich zouden terugtrekken uit publieke functies wees Visser dat verzoek af.
In december 1940 aanvaardde Visser het voorzitterschap van de Joodse Coördinatie Commissie. Deze commissie was opgezet als een advieslichaam voor de joden in Nederland en stelde zich tot taak de belangen van de joden bij de Nederlandse autoriteiten te bepleiten en niet bij de Duitse bezetter. Dit in tegenstelling tot de Joodse Raad, welke instelling door Visser werd veroordeeld. In 1941 werd de Coördinatie Commissie door de Duitsers ontbonden.
Visser verzette zich tegen de anti-joodse maatregelen van de Duitsers. Hij schreef daarover aan de Nederlandse secretarissen-generaal. Hij keerde zich tegen de activiteiten van de Joodse Raad. Visser weigerde zijn persoonsbewijs in ontvangst te nemen omdat daar een J op stond: het maken van onderscheid tussen burgers achtte hij in strijd met de Grondwet. Als verzet heeft hij een tijd lang mee gewerkt aan het illegaal verschijnende Het Parool.
Visser was, hoewel niet godsdienstig, voorzitter van de joodse gemeente in Den Haag. Toen de sjoel daar was beklad, liep hij op sabbath demonstratief met gebedenboek en talliet naar sjoel. In opdracht van de Duitse autoriteiten schreef David Cohen, voorzitter van de Joodse Raad, aan Visser dat hij zijn acties moest staken omdat hij anders naar een concentratiekamp zou worden overgebracht. Op 14 februari 1942, drie dagen voor zijn dood, antwoordde Visser aan Cohen: 'Ik heb hiervan nota genomen en ben zeer onder de indruk van de vernedering, welke U, die de historie van deze stappen kent, door deze opdracht is aangedaan'.
In Het Joodsche Weekblad, 27 februari 1942, pagina 6 staat een verslag van een bijeenkomst van de kerkenraad van de Joodse Gemeente Den Haag waar werd stilgestaan bij het overlijden van de voorzitter, mr. dr. L.E. Visser.
Het origineel van het geschilderde portret van mr. L.E. Visser in ambtsgewaad (zie foto hiernaast) hangt op de kamer van de president van de Hoge Raad.
Toevoeging van een bezoeker van de website
De echtgenote van Visser, Cornelia Johanna Sara Wertheim, stierf op 20 maart 1944 in Westerbork.
Joods Historisch Museum, documentenverzameling, invnr 2945, 2946 en 3134;
B. Braber, Zelfs als wij zullen verliezen. Joden in verzet en illegaliteit in Nederland 1940-1945 (Amsterdam, 1990) 47;
M.H. Gans, Memorboek. Platenatlas van het leven der joden in Nederland van de middeleeuwen tot 1940(6e bijgewerkte druk; Baarn 1988) 806-807