De oorlog van 1940
Maar er hing iets dreigends in de lucht van oorlog, bezettingen en andere dingen. Tot die fatale tiende Mei 1940 kwam. ’s Morgens om half vier hoorden ze op straat een lawaai, en ze riepen dat er oorlog was. En in de verte het dreunen van geschut, dat niet zo ver weg kon zijn. Ze waren bang om de jongens die nu ook soldaat waren. Maar ook om hen zelf. Mart was bang om Jetta, dat er met haar iets zou gebeuren. Die bangheid was niet ongegrond, men hoorde zoveel uit het buitenland over vervolgingen. Ze hadden een gemengd huwelijk, maar wisten niet of ze daardoor gespaard zouden worden.
De moeder en drie zusters van Jetta waren naar Amsterdam vervoerd. Mart hadt hen in Amsterdam nog bezocht, maar de laatste keer dat hij hen ging bezoeken waren ze weg. Naar Westerbork werd hem gezegd. Dan opeens kwam dat verschrikkelijke bericht, dat Jetta zich op 20 Mei 1943 moest melden in Westerbork. Dat was het waar ze zo bang voor waren. Mart heeft haar weggebracht naar Beilen. Hij zag haar met andere mensen op een boerenwagen wegrijden, na ontroerd afscheid van haar genomen te hebben. Een neef was met hem meegegaan. Ze konden haar alleen nog toewuiven.
Van Jetta kreeg hij bemoedigende berichten, dat hem weer deed hopen. Maar die brieven moesten open blijven. Van de Joodse raad kreeg hij bericht er voor te zorgen doopbewijzen te krijgen, van hem, z’n ouders en grootouders. Dat was de avond voor Hemelvaartsdag 1943. Dezelfde avond is hij nog naar Zeeland gereisd, en heeft op het dorp met de predikant gesproken voor het verkrijgen daarvan. Die predikant hadt er voor gezorgd, dat alle vereiste papieren die Hemelvaartsdag in z’n bezit kwamen, en hij was hem er zeer dankbaar voor. Dat was vlug gegaan, en elk uur kon kostbaar zijn. Met de eerste trein was hij de andere morgen teruggereisd, en kwam om twaalf uur aan bij de Joodse raad in Amsterdam, leverde de papieren af, en zou bericht krijgen. Van Jetta kreeg hij ook weer een brief, die hem aanmoedigde vertrouwen te hebben, van haar, die het meest in de ellende zat. Houd maar moed, schreef ze, het komt vanzelf goed.
Nu was Jetta z’n vrouw geworden, bijna twintig jaar geleden, en ze was weggevoerd op een boerenwagen naar het kamp Westerbork. Alleen verdriet was voor hem overgebleven, het tweede grote verdriet in z’n leven. Met die smartelijke herinnering is hij aan het werk gegaan als een bezetene, dat werk, dat hem ook lief was, maar hem geen troost gaf. En het verdriet en de smart bleven. Zo maakte hij ook z’n werk op die zaterdag 17 Juli 1943. De winkel stond vol mensen. Een meisje kwam binnen en zei, uw vrouw is terug. Het drong niet tot hem door. Uw vrouw is terug, komt u haar halen of zal ik haar hier brengen. Z’n vrouw terug, dat zou een wonder zijn. Goed brengt u haar maar hier. Hij kon al die mensen niet in de winkel laten wachten. Daar kwam Jetta. Ze huilden beiden van blijdschap, en kusten elkaar keer op keer, en zagen elkaar aan. De mensen zeiden we komen terug, gefeliciteerd en de winkel liep leeg.
Haar moeder en zusters. Via het rode kruis, kreeg ze bericht, dat ze overleden waren in de gaskamers van Sobibor.