Abraham Polak is de zoon uit het huwelijk van borstelmaker Salomon Polak en Geertje Hoogstraal. Zowel zijn ouders als zijn zussen, voor zover die voor de oorlog nog in leven zijn, worden gedurende de oorlog omgebracht.
Abraham wordt geboren in Appingedam. Een maand voor zijn derde verjaardag verhuist het gezin naar Assen. In het bevolkingsregister wordt zijn vader later vermeld als paraplumaker en enkele regels daaronder wordt Abraham met een net iets afwijkend beroep genoemd, namelijk als parapluhersteller.
Abraham verhuist samen met zijn zus Jacobina in november 1916 uit Assen naar Apeldoorn. Met zijn zus woont hij in de Korenstraat op nummer 21, en vanuit dit adres begint hij een winkel. De naam van de firma is ‘S. Polak & Zoon’. ‘De zoon’ in de firmanaam kan niemand anders zijn dan Abraham. Zijn vader plaatst in juli 1917 een advertentie i.v.m. de opening van een filiaal in Assen.
Voor slechte weersomstandigheden verkoopt Abraham paraplu’s en voor zonnige dagen handzame parasols, om bij een wandeling te gebruiken. Wandelstokken horen ook bij zijn aanbod en mensen kunnen bij hem terecht voor reparaties. Al in zijn eerste jaren speelt hij met advertenties in op het Sinterklaasfeest.
Mina Hoogstraal is de dochter uit het huwelijk van godsdienstleraar en voorganger Freerk Hoogstraal en Betje de Bruin. Naast Mina krijgt het echtpaar nog drie dochters. Mina groeit op in haar geboortedorp Apeldoorn. In 1927 overlijdt haar zus Geertruida Wolff-Hoogstraal. In de oorlog worden zowel haar ouders als haar twee dan nog in leven zijnde zussen omgebracht.
Abraham is een volle neef van Mina. Abraham en Mina geven elkaar op 10 december 1919 het ja-woord. De huwelijksvoltrekking vindt plaats in Apeldoorn. De echtelieden zijn dan respectievelijk vijfentwintig en tweeëntwintig jaar oud.
Enkele maanden voor het huwelijk is Abrahams zus, met wie hij een tijd in Apeldoorn woonde, teruggekeerd naar Assen. Na het huwelijk verplaatst Abraham de winkel verderop in de straat: Korenstraat 28. Dit is ook het woonadres van het echtpaar Polak.
Abraham en Mina krijgen drie kinderen; Salomon, ook wel Salo genoemd, Gerard en Frederik; ook wel Frekie.
In mei 1932 wordt in de Nieuwe Apeldoornsche Courant een aantal pagina’s gewijd aan een inzamelingsactie voor een fontein in het Oranjepark (‘Een kwartje maakt u niet armer! Een fontein maakt Apeldoorn rijker!’). Er staan ongeveer tweeduizend namen van donateurs bij vermeld. Ook Salo, Gerard en Frederik hebben het standaardbedrag van een kwartje gedoneerd, met deze vermelding: ‘Salo, Frederik en Gerard Polak - uit de spaarpot’. De fontein werd later ‘de kwartjesfontein’ genoemd.
In dit jaar is Abraham getuige bij het huwelijk van het Joodse echtpaar Matos Laufer (1895-1943) en Brandel Masche Laufer-Satz (1903-1943).
In hetzelfde jaar noemt Abraham ook prijzen in een advertentie, een wandelstok is te koop vanaf veertig cent en voor de goedkoopste paraplu moet bijna het dubbele worden afgerekend, vijfenzeventig cent. In het nieuwe jaar breidt Abraham zijn assortiment uit, hij begint met het verkopen van dames- en kinderkleding op maat, hiervoor heeft hij een eerste coupeuse in dienst genomen.
Op 1 september 1937 opent het echtpaar hun nieuwe winkel, tevens hun nieuwe woonadres: Hoofdstraat 148. De Nieuwe Apeldoornsche Courant besteedt hier aandacht aan: Zakennieuws: Het parapluie- en bontmagazijn van den heer Polak, dat voorheen gevestigd was in het pand Korenstraat 28, is met ingang van heden verplaatst naar Hoofdstraat no. 148. In dit nieuwe pand is aanmerkelijk meer uitstallings- en winkelruimte, terwijl de belichting en interieur-indeling geheel naar de eischen des tijds zijn ingericht. Zooals bekend, is de heer Polak alleen-vertegenwoordiger voor Apeldoorn van de populaire transparant-garnituren. Hedenmiddag is de zaak in het nieuwe pand heropend.
In mei 1939 neemt voorganger van de synagoge en godsdienstleraar Freerk Hoogstraal (1864-1943) afscheid en gaat met emeritaat. Het afscheid van de kinderen aan wie hij al die jaren onderwijs heeft gegeven, wordt in de krant beschreven. Oud-leerling Frederik Polak wordt hier met name genoemd; hij draagt een gedicht voor en overhandigt aan Freerk Hoogstraal namens alle kinderen sigaren en een kamerplant. Maar er wordt niet bij vermeld dat het hier gaat om de kleinzoon van de voorganger.
Het echtpaar Polak wordt in het voorjaar van 1939 door de voogdijvereniging ‘Lesammeiag Hajeled’ (‘Om het kind te verblijden’), die is verbonden aan het Paedagogium Achisomog, benaderd om Barend Grijsaart (1920-1943) in het gezin op te nemen. Abraham en Mina stemmen hiermee in. Al in juni wordt hij als pleegkind in het gezin opgenomen (‘gezinsverpleging’). De jongen volgt onderwijs aan de ambachtsschool. Barend spaart van een deel van zijn zakgeld voor de aanschaf van eigen gereedschap, Abraham beheert voor hem dit ‘potje’.
In 1940 wordt Barend ingeënt tegen typhus, dit wordt geïnitieerd vanuit het Paedagogium. Het gezin Polak laat zich niet inenten, zij volgen het advies van hun eigen huisarts; deze arts heeft, net als verschillende van zijn collega’s, bezwaren tegen de inenting.
De ouders van Barend komen in dezelfde periode in Apeldoorn wonen, mogelijk in de hoop meer contact met hun zoon te kunnen krijgen. Van de voogdijvereniging mag Barend elke zondagmiddag en woensdagavond bij zijn ouders zijn. Het is onbekend tot op welke datum Barend bij het echtpaar Polak heeft gewoond. Vaststaat dat hij in mei 1941 in Borculo ‘gezinsverpleging’ ontvangt. Barend keert volgens de gemeente Berkelland in de zomer van 1942 terug naar Apeldoorn, waar hij gaat wonen in het pension van Jesaias Herz (1886-1942) en Hanriëtta Herz-Leefsma (1881-1942). Volgens de eerder genoemde gemeente zou dit op 16 juli 1942 zijn geweest. Op een lijst van de Joodse Raad met de gestempelde datum ‘18 juli 1942’, slechts twee dagen later, staat hij genoemd op het adres van het pleeggezin Polak.
In het voorjaar van 1941 begint Omnia Treuhandgesellschaft namens de bezetter met de liquidatie van de winkel. In het dossier van de Kamer van Koophandel staat genoteerd dat de volledige onteigening en de uiteindelijke opheffing in de loop van 1942 is afgerond.
Zoon Gerard heeft zijn middenstandsdiploma en zou volgens de registratiekaart van de Joodse Raad in het verleden werkzaam zijn geweest als kantoorbediende en ook als grossier in levensmiddelen. Gerard werkt vanaf 24 april 1942 als huisknecht bij het Apeldoornsche Bosch. Het is niet duidelijk of Frederik een baan heeft.
In mei 1942 doet Abraham aangifte van diefstal van levensmiddelen. Het politierapport doet geen melding van wat er precies is gestolen en spreekt ook niet over een mogelijke verdachte. Op een lijst van 19 juli 1942 met de titel ‘Staat der functionarissen van de Joodse Gemeente, den Joodschen Raad voor Amsterdam, Joodsche instellingen in de gemeente Apeldoorn’ wordt Abraham genoemd als kerkenraadslid en lijkbezorger. Ook op een vergelijkbare lijst (d.d. 21 augustus 1942) met de titel ‘Onmisbare manlijke functionarissen van de Joodschen Raad voor Amsterdam’ komt hij in dezelfde hoedanigheid voor.
De derde zoon, Salomon, wordt in de zomer van 1942 in werkkamp ‘t Schut in Ede vastgezet en moet daar in een werkverschaffingsproject arbeid verrichten, het gaat om ontginningswerk. Begin oktober 1942 wordt hij overgeplaatst naar Kamp Westerbork. Een onbekende Joodse man schrijft later vanuit dit kamp: ,,Ik werd zaterdagmorgen 3 Oct. met alle kampbewoners in Ede door de groene politie weggehaald en naar Arnhem vervoerd. We kwamen daar ongeveer 12 uur aan en hebben daar tot de volgende dag 10 uur op een bewaarplaats gelogeerd, ’s nachts op de stenen vloer in de buitenlucht. ’s Zondagsmorgens zijn we doorgebracht naar het kamp Westerbork”. Zoon Salomon overleeft ondanks zijn internering in het doorgangskamp, als enige van het gezin de oorlog.
Gedurende de oorlog worden steeds meer Apeldoornse Joden naar doorgangskamp Westerbork weggevoerd. In Apeldoorn gebeurt dit onder andere door drie grote razzia’s, en voor tientallen van hen is de internering in het Apeldoornsche Bosch, in januari 1943, een voorportaal voor het doorgangskamp.
Abraham, Mina en hun zoon Gerard blijft een arrestatie en deportatie bespaard. Ook wanneer er in februari en in maart 1943 nog Joodse Apeldoorners hun huizen moeten verlaten en verplicht worden naar Amsterdam te vertrekken, blijven de gezinsleden in Apeldoorn wonen. Zij zijn dan één van de weinige Joden, die formeel nog in Apeldoorn wonen.
Mogelijk heeft het gezin onderstaand bericht in de krant van 29 maart 1943 gelezen, of is het hen onder de aandacht gebracht. In een breed verspreid persbericht laat Hanns Albin Rauter (de hoogste vertegenwoordiger van de S.S. in Nederland) in een groot aantal kranten de volgende beschikking publiceren: Artikel 1. Met ingang van 10 april 1943 is aan Joden het verblijf in de provincies Friesland, Drenthe, Groningen, Overijssel Gelderland, Limburg, Noord-Brabant en Zeeland verboden. Artikel 2. Joden, die zich op het oogenblik in de genoemde provincies ophouden, moeten zich naar het kamp te Vught begeven. Artikel 3. Bij het vertrek naar het kamp te Vught is het medenemen van reisbagage en voorwerpen van waarde toegestaan. Voor het verlaten van hun woonplaats moeten de Joden zich melden bij het hoofd van plaatselijke politie, waar zij woonachtig zijn, opdat hun woningen behoorlijk kunnen worden afgesloten en aan hen een reisvergunning naar het kamp te Vught kan worden verstrekt.
Abraham, Mina en hun zoon Gerard worden op 9 april 1943 in Kamp Vught geregistreerd. Dit betekent dat zij gehoor hebben gegeven aan de oproep om zich op tijd te melden bij het plaatselijke politiebureau, waar ze een reisvergunning hebben gekregen en naar Vught zijn afgereisd.
Hier moeten zij een gevangenispak dragen, waarop een gele driehoek is genaaid. Hiermee maakt de bezetter duidelijk dat de gevangenen Joden zijn. Ook krijgen zij een gevangenen-nummer toegewezen. Volgens een naoorlogse registratie werkt Mina in het kamp als bontwerkster bij het Textielkommando. Een toevoeging aan deze registratie vermeldt: ‘werkzaam bij Splitter’, dit verwijst naar de voorman of -vrouw van de bontwerkers. Gerard zou mogelijk eerst bij het Aussenkommando in Moerdijk, en daarna binnen Kamp Vught in één van de industrie-barakken dwangarbeid hebben verricht.
Op 18 oktober 1943, na een half jaar detentie in Kamp Vught, sterft Abraham daar. Op de sterfakte wordt aangegeven dat hij is bezweken aan een combinatie van een zwak hart en longkanker; de Duitsers verzonnen geregeld doodsoorzaken om hun eigen rol in de dood weg te poetsen. Vermoedelijk is dit ook hier het geval.
Abrahams zoon Frederik wordt tussen drie en vijf oktober 1942 in Kamp Westerbork geregistreerd. Maar hij lijkt niet tot de grote aantallen Apeldoornsche Joden te behoren die in de nacht van twee op drie oktober 1942 uit huis worden gehaald. Hoewel er geen documenten zijn die zijn verblijf in een werkkamp bevestigen, is het wel aannemelijk dat hij heeft gewerkt in een werkverschaffingsproject. Aanwijzing hiervoor is de registratiedatum in Kamp Westerbork, in combinatie met het feit dat hij niet op de lijst staat met namen van de Apeldoornse Joden die in dezelfde dagen uit hun huizen zijn gehaald. Een andere bron vermeldt dat hij samen met zijn broer Salomon in werkkamp ‘t Schut in Ede heeft vastgezeten.
De periode tussen drie en vijf oktober 1942 is een chaotische periode in doorgangskamp Westerbork, veroorzaakt door de circa tienduizend nieuwe Joden die, deels vanuit werkkampen in Nederland, worden geregistreerd. Iedereen krijgt dezelfde registratiedatum.
Op maandag 26 oktober 1942 wordt Frederik op transport gezet. Transport 31 telt vierentwintig wagons en in totaal 841 gedeporteerden. Op 18 januari 1943 registreert de Joodse Raad een briefkaart die is verstuurd door of namens Frederik. De brief is verzonden vanuit Auschwitz III (Monowitz). De verzenddatum, de geadresseerde en de inhoud van de brief zijn onbekend. Het is ook onbekend of deze briefkaart ooit is ontvangen.
De sterfdatum en -plaats van Frederik verwijzen naar een bij wet bepaalde datum, waaruit is op te maken, dat de exacte sterfdatum niet bekend is. Ook is het een indicatie dat hij tot aan zijn dood dwangarbeid heeft verricht. Tevens is opgetekend dat, na aankomst van transport 31 in Auschwitz, 224 mannen en 205 vrouwen "zijn toegelaten tot het kamp". Dit betekent dat zij geselecteerd zijn voor dwangarbeid en niet onmiddellijk worden vergast.
Na een internering van ruim zeven maanden worden ook Mina en Gerard vanuit Kamp Vught op transport gezet. Op 15 november 1943 vertrekt vanuit Vught een trein naar Kamp Westerbork, die hen met 1147 anderen naar Auschwitz deporteert.
Het transport betreft vooral gedeporteerden die volgens de maatstaven van de nazi’s geschikt zijn voor het verrichten van dwangarbeid. Bij aankomst in Auschwitz-Birkenau wordt het leven van Mina en Gerard en de 1147 anderen om die reden in eerste instantie nog gespaard; iedereen krijgt een tattoo met een nummer. Allen worden zes weken in het kamp in quarantaine geplaatst. Sommigen moeten dan, ondanks de quarantaine-periode, al dwangarbeid verrichten. Veel vrouwen sterven in deze zes weken aan tyfus, dysenterie en andere ziekten. Mina behoort niet tot de vijf vrouwen die op 31 januari 1944 door de nazi’s worden geselecteerd. Dit betekent dat zij tussen 18 november 1943 en 31 januari 1944 wordt omgebracht door vergassing, dat zij bezwijkt aan een ziekte of op een andere wijze is omgebracht. Ook Gerard heeft dezelfde sterfdatum als zijn moeder gekregen, dus ook hij sterft tussen 18 november 1943 en 31 januari 1944 door vergassing, ziekte, de gevolgen van dwangarbeid of een andere oorzaak. Ook Gerard heeft vanuit Auschwitz III (Monowitz) nog een brief gestuurd, de geadresseerde en inhoud zijn niet bekend.
Bronnen: Verwanten van familie Polak, Stadsarchief Amsterdam, het NIOD Instituut, International Tracing System te Bad-Arolsen, Nationaal Monument Kamp Vught en Delpher (gedigitaliseerde Nederlandse historische kranten). CODA Archief Apeldoorn, Erica adresboek van Apeldoorn, Yad Vashem, het Gelders Archief, afdeling ‘Naam & Gezicht’ van het herinneringscentrum Kamp Westerbork en het boek ‘In Memoriam’ door Guus Luijters.
31 januari 2021