Onderstaand artikel is eerder gepubliceerd in de Misjpoge , jaargang 30 / 2017 / nummer 4.
Op 6 januari 1921 verschijnt het eerste officiële nummer van De Geïllustreerde Joodsche Post (verder: De Joodse Post). Het eerst officiële, want er is ook een aantal proefnummers verschenen. Mogelijk heeft men ‘de markt willen aftasten’.
Het is een voortvarende start. In december 1920 verschijnen twee proefnummers, elk in een oplage van 25.000 exemplaren! Deze worden door heel Nederland verspreidt, de adressen heeft men van de diverse Joodse Gemeentebesturen gekregen. Het feit dat het blad onder toezicht en onder leiding staat van de opperrabbijn te Utrecht (en Drenthe) Justus Tal, zal bij de diverse besturen vertrouwen hebben gewekt.
In het Nieuw Israëlitisch Weekblad (NIW) staan twee advertenties die de geboorte van het tijdschrift aankondigen. Daarin o.a. de namen van de Opperrabbijn Tal en ook die van de ‘directeur – uitgever’ Fryda (= Frijda). Volgens de advertenties gaat het om de Hollandsche Uitgevers – maatschappij “Amsterdam”.
In het eerste nummer van De Joodse Post is een voorwoord opgenomen van ‘de uitgeefster’ (zonder naamsvermelding). De uitgeefster, of de uitgever, is de ‘Nederlandsche Uitgevers-Maatschappij Excelsior’ onder leiding van de directeur – uitgever: J. Frijda. De naam van de uitgeverij is veranderd. Waarom dit is gebeurd, is helaas onbekend. De adressen blijven wel hetzelfde. Zo is de administratie van de uitgeverij gevestigd aan de Herengracht 565 te Amsterdam. De redactie staat onder leiding van J. Davids. Het redactieadres is Weesperstraat 39. Mogelijk gaat het om Jacob Davids, zoon van Andries Jakob Davids. Deze laatste Andries had namelijk op het adres Weesperstraat 39 een sigarenwinkel en een zoon met de naam Jacob. Jacob was kantoorbediende. Het gezin Davids was in 1909 naar Amsterdam gekomen uit Culemborg. Jacob is niet in Nederland gebleven, hij is in 1926 naar Frankrijk geëmigreerd.
Jozeph Frijda
Jozeph Frijda is geboren in Leeuwarden op 8 september 1879. In december 1898 wordt hij gekeurd voor de militie. Dankzij deze keuring hebben we in ieder geval een (beperkt) beeld van de man. Hij is 1 meter en 723 mm lang, een ovaal aangezicht met een hoog voorhoofd. Zijn ogen zijn bruin en hij heeft zwart haar.
In 1898 is hij werkzaam als typograaf wat hem, gezien zijn latere werk bij De Joodse Post, van pas zal zijn gekomen. Hij wordt vrijgesteld van de dienst omdat hij de enige wettige zoon is van het gezin van Maurits Frijda.
Hij trouwt op 21 januari 1909 met Marianne Sluis (geboren in Amsterdam). Volgens de huwelijksakte is hij inmiddels werkzaam als handelsreiziger. Op de archiefkaart wordt hij uitgever genoemd.
Het gezin Frijda heeft altijd in Amsterdam Oost gewoond, aanvankelijk inwonend bij de ouders van Marianne in de Blasiusstraat 81. Later verhuizen zij, met de ouders van Marianne, naar de Vrolikstraat 138 om uiteindelijk in september 1911 een eigen woning te betrekken en wel in de Ruyschstraat 127 huis.
Op 10 juli 1921 zijn zij 12 ½ jaar getrouwd. Reden voor hun twee kinderen (Henriëtte en Maurits) om een advertentie te plaatsen.
Bij de geboorte
In het eerste officiële nummer van De Joodse Post is er een korte verklaring van de uitgever (uitgeefster) onder de kop: “Bij de Geboorte”. De uitgever richt zich tot:
“…onze geachte abonné’s, adverteerders, medewerkers en allen, die direct of indirect aan ons blad medewerken, de bedoeling van onze uitgave uiteenzetten.”
Men is van mening dat er naast de reeds bestaande ‘joodsche bladen’ behoefte is aan een tijdschrift waar ‘ook foto’s opgenomen zijn’. De foto’s hebben altijd een relatie tot de teksten. De inhoud zal een strikt Joods karakter hebben. Behalve dat de artikelen een Joods karakter hebben, zullen de foto’s ‘het Joodsche leven aanschouwelijk maken’.
Dat is in feite de gehele verklaring. Meer ruimte wil de redactie niet nemen, nu spreekt men allen nog de wens uit dat de abonnees het mogelijk maken dat:
“De Geïllustreerde Joodsche Post een blad moge worden, dat aan het doel, dat wij ons voorstellen ruimschoots zal kunnen voldoen.”
Het eerste nummer.
In het eerste nummer wordt een belofte waargemaakt. Die belofte staat overigens niet in de introductie en ook niet in de advertenties die in een aantal kranten zijn verschenen. De belofte die wordt aangehaald, is het opnemen van een ‘portrettengalerij’. Een galerij van mannen van betekenis. In het eerste nummer daarom een foto van de Opperrabbijn ‘den Weleerwaarden Heer A.S. Onderwijzer’.
Naast de foto van de Opperrabbijn is een korte levensbeschrijving (een C.V.) van deze persoon opgenomen. De Opperrabbijn Onderwijzer is ruim van te voren op de hoogte gesteld van de plannen van het tijdschrift. Dit blijkt uit de in het eerste nummer opgenomen brief van hem. De brief is gedateerd op 10 november 1920.
In zijn brief schrijft hij dat hij de verschijning van De Joodse Post met vreugde begroet. Hij is van mening dat het blad in een leemte zal voorzien. Het ‘opgewekte joodsche leven’ verdient meer aandacht, zo is zijn mening.
Over het nut of belang van artikelen over joodswetenschappelijke, historische of politieke onderwerpen is hij terughoudend. Dit soort artikelen zouden mogelijk elders ook wel een plaats gevonden hebben.
Zeer positief is hij echter over het opnemen van foto’s, een vorm van aanschouwelijk onderwijs noemt hij het. Het is meer dan een aanvulling op de tekst. Teksten van artikelen worden niet door een ieder gelezen. Hetzij doordat men te weinig kennis heeft (hij schrijft: ‘een geringe ziel hebben’) of gewoon door en gebrek aan tijd. Deze mensen willen ‘zien’, liefst in een zo kort mogelijk tijd. Daarom is het opnemen van de afbeeldingen zo belangrijk, leerzaam en hoogst nuttig.
Tot slot spreekt hij zijn tevredenheid uit over het feit dat er een wetenschappelijk ontwikkelde man met een ruime blik, met een fijne smaak, maar vooral ook afkomstig uit ‘een streng orthodoxe richting’ is aangetrokken. Hoewel hij de naam niet noemt, gaat het waarschijnlijk om Justus Tal, de Opperrabbijn van Utrecht en Drenthe.
De slotzin luidt:
“Ik wensch U daarom veel succes met Uwe onderneming. Ik hoop dat bij U in ieder opzicht voldoening moge schenken.”
Na de geboorte
Na de eerste enthousiaste advertenties die De Joodsche Post in drie kranten (het NIW, het Algemeen Handelsblad en de Nieuwe Rotterdamsche Courant) heeft laten plaatsen, is het afwachten hoe het zal gaan met de verkoop (aan abonnees en de losse verkoop). Kan men de verwachtingen, zoals verwoord in de eerste advertentie in het NIW van 5 november 1920, wel waarmaken? In ieder geval is deze advertentie opmerkelijk door de opmaak. De achtergrond is donkergrijs met witte letters. Maar wie zijn bijvoorbeeld toch die ‘vooraanstaande Joodsche mannen’ die in de redactie zitten?
De tweede advertentie, die van 17 december 1920, spreekt van een geweldige respons. Na de verspreiding van 25.000 proefnummers is het aantal mensen dat zich wil abonneren enorm. De advertentie spreekt over duizenden abonnees.
Over de losse verkoop is men ook positief. Met de spoorwegen is afgesproken dat het blad bij alle kiosken te koop zal zijn.
Niet te verwonderen dan ook dat het eerste nummer in zeer korte tijd, binnen een dag, is uitverkocht. Voor de redactie genoeg reden om de oplage van het tweede nummer te verdubbelen.
Daarna lijkt het zo voorspoedig te gaan dat men besluit tot een ‘algehele reorganisatie’. Wat deze reorganisatie behelst, is niet helemaal duidelijk. Mogelijk gaat het om de nieuwe invulling, de opgenomen rubrieken en het feit dat er meer illustraties worden opgenomen.
Vaste medewerkers
Een aantal namen komt regelmatig voor. Zo is er een ‘Jac. Zwarts’. Hij schrift een lange(re) serie artikelen over: De Nederlandse Opperrabbijnen van het heden en verleden. Maar ook een mooi overzichtsartikel over de Bibliotheca Rosenthaliana is van zijn hand. Het gaat om Jacob Zwarts (1899 – 1943), voorzanger en onderwijzer van de Joodse Gemeente Utrecht. Mogelijk is hij een bekende van de Opperrabbijn Justus Tal, tenslotte ook afkomstig uit de Joodse Gemeente Utrecht en toezichthouder van De Joodse Post.
Een tweede naam is die van Jet van Strien. Zij had een eigen rubriek, De Vrouwenrubriek. In de krant ‘Het Vaderland’ van 8 januari 1921 wordt in een kort verslag over De Joodsche Post iets over haar rubriek gezegd: “De Vrouwenrubriek van Jet van Strien is een vlot geschreven artikel”.
Jet van Strien is journaliste en kinderboekenschrijfster. In 1922 trouwt zij met Jan-Willem de Boer. Onder haar eigen naam publiceerde zij meerdere novellen en feuilletons in onder andere de krant ‘Voorwaarts, sociaaldemocratisch dagblad’.
De laatste naam die ik noem is die van de kunsthistoricus Dr. Karl Schwarz. Hij is afkomstig uit Berlijn en daarmee ‘één van de correspondenten’ in het buitenland.
Op 24 januari 1933 wordt hij directeur van Het Joods Museum Berlijn! Zes dagen later komt Adolf Hitler aan de macht in Duitsland. Het zelfde jaar nog emigreert hij naar Palestina. Hij krijgt de leiding over het Tel Aviv Museum of Art.
Veel artikelen zijn overigens geplaatst zonder naamsvermelding.
De Inhoud
De Joodse Post heeft het bijna een jaar lang wekelijks een tijdschrift uitgebracht. Daar in stonden vele artikelen, losse maar soms ook in een serie, verhalen en een aantal vaste rubrieken.
Van de rubrieken is De Vrouwenrubriek al even genoemd. Verder had je de volgende rubrieken: ‘Jong Israël’ (de kinderrubriek), ‘Joodsche Wijsheid’ en ‘Belangrijke Kleinigheden’ en ‘De preek van de week’ (door Dr. Feuchtwang uit Wenen).
Uit de enorme hoeveelheid artikelen, noem ik:
• Archeologie in Palestina
• De Joden in Toledo
• Een verstrooide Joodsche Kolonie (over China)
• Russische brieven (vooral over de ellendige situatie van de Joods bevolking)
• Een serie artikelen over Joodse schilders (Gerard Johan Staller, Soldinger, Lesser Ury en Benjamin Prins)
De Foto’s
Op 18 maart 1921 is er een nieuwe en qua vormgeving een mooie advertentie in het NIW. De advertentie is groot, hij beslaat een halve pagina. Wat in eerste instantie opvalt, zijn de chocoladeletters. De suggestie wordt gewekt dat De Joodse Post totaal is uitverkocht. Maar dat is niet het geval, de kleine letters geven aan dat het gaat om een waarschuwing dat de oplage mogelijk snel uitverkocht zou kunnen zijn. Wat wel goed is dat de advertentie verwijst naar ‘de fotografen’. De fotografen die zo belangrijk zijn voor een geïllustreerd tijdschrift! Dan hoop je ook dat de naam of namen van de fotografen worden genoemd bij het artikel dat wordt aangekondigd. Zo is er het artikel dat gaat over ‘De Joodse Invalide’. De bron die wordt genoemd is: ‘Vereenigde Fotobureaux, Amsterdam’ (VFB). Een naam van een individuele fotograaf wordt niet genoemd. Wie er bij het VFB waren aangesloten is helaas onbekend, wel iets over het ontstaan en de achtergrond.
Het VFB is als NV opgericht in 1915 te Amsterdam door Theodorus Aloysius Maria Moussault, Adrianus Regoort en Mozes Salomon Vaz Dias. Het doel van de VFB was: "de uitoefening der photographie, alsmede de handel, de verhuring en de exploitatie van photographie-toestellen, apparaten, films [...], alsmede de uitoefening van hiermede in verband staande kunsten, beroepen of bedrijven, onder andere het maken van zinco's".
Het bureau was aanvankelijk gevestigd aan de Prinsengracht 868, later aan de Nieuwe Herengracht 165 te Amsterdam (volgens de woningkaart zaten hier de ateliers en de werkplaatsen), en had in de jaren dertig bijkantoren in Rotterdam en Den Haag. Genoemde Vaz Dias start later een eigen persbureau.
Een enkele keer wordt de naam van een individuele fotograaf genoemd, zo bijvoorbeeld die van N. Keizer. Helaas is er niet veel over hem terug te vinden. Hij maakte vooral foto’s van documenten, bijvoorbeeld voor bij een artikel over De Talmoed.
Van een andere fotograaf is wel iets meer bekend. Het gaat om Jacob Bernard Hijmans. Deze Haagse fotograaf heeft een aantal foto’s geleverd bij het artikel met de titel ‘Het Haagsche Ghetto verdwijnt’. Van hem bestaat een uitgebreide biografie te lezen op de website van Joodserfgoed Den Haag .
Dan zijn er nog de andere illustraties, vooral tekeningen, zoals de tekeningen van de schilders Gerard Johan Staller en van David Blanes. Zij leveren afbeeldingen bij een aantal opgenomen verhalen en feuilletons.
April – December 1921
April 1921 lijkt veelbelovend te zijn. In een advertentie van 15 april wordt namelijk aangekondigd dat als gevolg van ‘een noodzakelijke uitbreiding’ de administratie van De Joodse Post verhuist van de Herengracht 565 naar de Sarphatistraat 36.
Die noodzakelijk uitbreiding blijft verder wat onduidelijk, maar een maand later wordt de ‘NV De Geïllustreerde Joodsche Post’ opgericht (per 10 mei 1921). De notaris is E. Heimans, het maatschappelijk kapitaal bedraagt maar liefst ƒ 200.000,-. Waarschijnlijk gaat het om Elie Heimans. Diens archief is bewaard en ligt bij het Stadsarchief Amsterdam.
Na deze ‘omvorming’ tot een NV gaat het enige maanden rustig zijn gang. Er verschijnen geen verdere advertenties meer die mensen oproepen om toch vooral een abonnement aan te schaffen. Ook anderszins geen berichten vanuit de redactie.
Wel nog een reactie in het Algemeen Handelsblad van 30 juni 1921. In dit korte artikel wordt melding gemaakt van een archeologische opgraving die beschreven wordt in De Joodse Post. Het gaat over professor Nahoum Schlousz die in Tiberias een oude synagoge heeft opgegraven, de Amatha – synagoge.
Dan is plots een aankondiging van een buitengewone vergadering van de NV, aangekondigd in Algemeen Handelsblad van 17 augustus 1921. De vergadering is aan de Weteringschans 237. Hoewel niet genoemd in de krant, gaat het om het kantoor van de eerder genoemde Notaris Elie Heimans.
Waarom deze vergadering wordt georganiseerd is niet duidelijk. Hoewel de aankondiging in De Joodsche Post van 4 augustus 1921 van de ontslagaanvrage van J. Frijda mogelijk wel een teken aan de wand is. Maar waarom heeft hij ontslag gevraagd en gekregen?
Dit blijft een raadsel tot er op 2 september een kort berichtje staat in de Leeuwarder Courant. In dit bericht wordt melding gemaakt van het feit dat de directeur van de NV Hollandsche Uitgeversmaatschappij Amsterdam, de heer J. Frijda is overgebracht naar het Huis van Bewaring. Vervolgens wordt melding gemaakt van het feit dat genoemde NV sinds 18 augustus 1921 in staat van faillissement verkeert. Behalve dit, wordt J. Frijda ook verdacht van verduistering van maar liefst ƒ 15.000,- ten nadele van De Joodse Post. Dit bericht komt onder verschillende koppen en in meerdere regionale en landelijk dagbladen terug.
Het Algemeen Handelsblad van 9 september 1921 bericht dan weer dat J. Frijda ontslagen is uit de civiele gijzeling. Volgens zijn raadsman, Mr. Herman J. Keijzer, was er geen enkele grond voor deze gijzeling. De rechter heeft, na het horen van diverse getuigen, daarom besloten de gijzeling per direct op te heffen. Ook dit bericht wordt door vele kranten overgenomen.
Maar het faillissement is onafwendbaar. Op 5 oktober is er een buitengewone algemene ledenvergadering van de aandeelhouders in één van de lokalen van de Beurs voor de Diamanthandel (Weesperplein). Ruim twee weken later, op 25 oktober 1921, meldt Het Algemeen Handelsblad onder de kop: “FAILLISSEMENT J. FRIJDA (Hollandsche Uitgevers Maatschappij „Amsterdam")”.
De curator van het faillissement is Mr. Ph. S. Frenkel (= Salomon Philip Frenkel, advocaat en procureur, 1889 – 1944). Definitief valt het doek op 23 november 1921 als de NV Geïllustreerde Joodsche Post failliet wordt verklaard. Als vestigingsadres wordt de Diamantbeurs aan het Weesperplein genoemd.
Maar nog geen maand later is er sprake van een opmerkelijke ontwikkeling. Op 20 december 1921 wordt het vonnis van de arrondissementsrechtbank van een maand eerder vernietigd (ongedaan gemaakt)!
Maar dan is het al te laat, De Joodse Post heeft opgehouden te bestaan. Het Algemeen Handelsblad meldde het al eerder, op 14 oktober 1921:
“Wij vernemen dat de Geïllustreerde Joodsche Post heeft opgehouden te bestaan. Reeds deze week is het al niet meer verschenen”.
Wat er allemaal nu exact is gebeurd, is niet duidelijk. Of er een doorstart is overwogen, lijkt niet reëel. Wie had het tijdschrift weer op het goede spoor kunnen brengen? Het lijkt onvoorstelbaar dat Jozeph Frijda dit had kunnen doen. Hij heeft het ook niet gedaan. Het moet een moeilijke tijd zijn geweest. Publiekelijk (via de pers) was hij aan de schandpaal genageld. Maar toen het vonnis werd vernietigd, volgde er geen rehabilitatie in dezelfde pers.
Of er nog andere medewerkers ‘onder verdenking’ hebben gestaan, weet ik niet. Opvallend is wel dat de genoemde administrateur (Jacob Davids) in 1926 emigreert naar Frankrijk. Maar waarom hij naar het buitenland is gegaan, is niet bekend.
Jozeph Frijda is zoals blijkt uit zijn archiefkaart wel werkzaam gebleven in de uitgeverij. Waar hij heeft gewerkt en wat hij heeft gedaan is niet bekend. Op het Joodsmonument staat ook nog dat hij ‘colporteur was in advertenties’. Dat hij werkzaam is gebleven in de wereld van de uitgeverij blijkt in ieder geval ook uit het feit dat hij wordt genoemd in relatie tot Het Persgilde. Het Persgilde was onderdeel van de ‘Nederlandsche Kultuurkamer’, de instelling waarbij kunstenaars, acteurs, schrijvers en ook journalisten lid van moesten worden om te mogen blijven werken. Een ieder kon zich aanmelden, ook Joden. Joden werden over het algemeen geweerd. Bij het NIOD ligt het dossier met betrekking tot Het Persgilde. Uit dit dossier blijkt dat Jozeph Frijda zich heeft aangemeld. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat hij is ‘toegelaten’. Bij zijn aanmelding heeft hij ook een pasfoto moeten inleveren. Het NIOD heeft in april 2014 deze foto van Jozeph op het Joodsmonument geplaatst.
Bronnen:
IISG / Het NIW / Genealogische bronnen van het SAA / Het Algemeen Handelsblad / Museumcollectie JCK / NIOD-persgilde / Het Utrechts Archief / Div. andere websites.
Helaas bleek het onomelijk om het notenapparaat mee te plakken.
PS onder het verhaal nog meer afbeeldingen uit de Geïllustreerde Joodsche Post.