Salomon Cohen, later ook wel Sal genoemd, is de zoon van pettenmaker Mozes Cohen en Saartje Cohen-van Dam. Salomon wordt in Coevorden geboren. In maart 1936 overlijdt zijn vader, zijn moeder sterft in 1951. Zes van de zeven kinderen uit dit gezin komen door het naziregime om het leven. Alleen zoon Henry overleeft de oorlog.
Irene Frenkel, ook wel Jenny genoemd, is de dochter van winkeliers-echtpaar Simon Frenkel en Rosa Frenkel-Löwenstein. De ouders van Irene komen om in Auschwitz. Haar broer en zus weten met hun gezinnen de oorlog te overleven.
Salomon brengt de eerste jaren van zijn leven door in Coevorden. In de zomer van 1914 verhuist hij met zijn ouders naar Enschede. Zijn ouders beginnen hier een hoedenwinkel. De zaak zal in de oorlog onteigend zal worden. In november 1927 vertrekt Salomon naar Lochem en gaat wonen in de Molenstraat, op nummer 5. Hier woont dan ook één van zijn broers. In de zomer van 1929 verhuist hij naar Almelo. Salomon laat zich in juli 1932 inschrijven als inwonend bij mevrouw Prins, op de Stationsstraatdwars 4 in Apeldoorn. In september van datzelfde jaar verhuist hij naar Lochem, opnieuw naar Molenstraat 5. In de lente van 1933 vertrekt hij naar Assen en in juli 1934 verhuist hij van Amersfoort opnieuw naar Apeldoorn.
Irene werkt na haar schoolperiode als assistente in een vrouwenhuis in Bad Nauheim. In januari 1931 komt zij naar Nederland. Ze doet in Amsterdam vergelijkbaar werk in ‘Beth Shalom’. In juni van dat jaar vertrekt ze naar Hilversum waar ze enkele maanden werkt, en ook woont, in ‘Beth Refoeah’, een Joods rusthuis (locatie: Hoge Naarderweg). Op een andere locatie binnen de stad is een rustoord voor Joodse herstellenden gevestigd. Ze is er ook opzichter bij een Joods ritueel. Kijkend naar de religieuze cultuur in die tijd, waarin Joodse vrouwen maar een beperkt aantal functies in de religieuze gemeente konden vervullen, is het aannemelijk dat dit bij het mikwe was, het rituele bad. Al na een paar maanden, in oktober, vestigt Irene zich in Apeldoorn. Ze gaat wonen in de Zutphensestraat, op nummer 106 en vervolgens op nummer 19.
Een deel van haar vrije tijd besteedt Irene aan de Nederlands Israëlitische damesvereniging ‘Ateres Nosjiem’. Ook gedurende de oorlog blijft ze lid.
Irene heeft een relatie met Salomon. Het is niet bekend, wanneer ze elkaar hebben leren kennen, mogelijk in de tijd dat ze beiden in Duitsland woonden. Hoogstwaarschijnlijk is Irene ook in Apeldoorn opzichter bij het mikwe geweest. Salomon laat zich in 1934 vanuit Amersfoort op het adres van zijn werkgever het Apeldoornsche Bosch inschrijven; hij werkt er vanaf dat moment als bakker.
In 1935 krijgen Irene en Salomon bezoek van Irene’s ouders. Een jaar later, op 23 januari 1936, geven Salomon en Irene elkaar in Apeldoorn het ja-woord. Als getuigen zijn aanwezig: Salomon Abraham van Witsen en Herman Nieweg.
Drie dagen later vindt de religieuze huwelijksplechtigheid plaats in de synagoge in Enschede. Met een feestelijk diner wordt de dag besloten, op het menu staan onder andere: soep, kipfilet, geroosterd kalfsvlees, een dessert en gebak. Het echtpaar woont in de Zutphensestraat, op nummer 19.
Het echtpaar biedt zich aan om een twintigjarig ‘meisje’ als pleegkind op te nemen, Marianna Roza Simons (1916-1942). Marianna is op dat moment opgenomen in het kindertehuis op het terrein van het Apeldoornsche Bosch, het Paedagogium Achisomog. Mogelijk is het echtpaar voorgedragen of hebben zij gereageerd op een algemene oproep. De geschiktheid van het echtpaar wordt door de betreffende voogdijvereniging in een vergadering besproken. De directeur van het kindertehuis, Philip Fuldauer, vindt het echtpaar wat jong voor het meisje in kwestie. Jacques Lobstein (1883-1945), geneesheer-directeur van het Apeldoornsche Bosch, ziet meer potentie, immers, het jonge echtpaar heeft enige ervaring in de omgang met patiënten. Daarnaast is het een voordeel dat het echtpaar dichtbij de werkplek van het meisje woont, dan hoeft er geen andere werkplek voor haar gevonden te worden. Philip Fuldauer gaat samen met de secretaresse van de vereniging op huisbezoek bij Salomon en Irene. Na het einde van het gesprek zijn zij zeer enthousiast over de geschiktheid van beiden; per 1 juli 1936 zal Marianna Roza in het kader van ‘gezinsverpleging’ bij hen komen wonen. Salomon en Irene wordt duidelijk gemaakt dat zij toezicht moeten houden op de manier waarop de pupil haar zakgeld besteedt. Het echtpaar ontvangt 40 gulden per maand voor de zorg, maar het moet wel zelf de kosten betalen voor het wekelijkse rituele bad.
Vermoedelijk heeft Marianna Roza tussen november 1936 en januari 1937 het gezin verlaten, ze vertrekt naar Den Haag, waar ze in een pleeggezin gaat wonen. In het bevolkingsregister van Apeldoorn en in een notitie van de voogdijvereniging staat dat ze in november 1936 terugkeert naar het Paedagogium, in het gemeentearchief van Den Haag staat genoteerd dat ze in januari 1937 van het adres van het echtpaar Cohen-Frenkel (en dus niet een paar maanden eerder van het kindertehuis) naar Den Haag is gekomen.
Het echtpaar heeft hierna nog tenminste één ander kind opgevangen; in de notulen van een vergadering van de voogdijvereniging in maart 1938 wordt gesproken over ‘bakker Cohen’ en de vraag of de heer en mevrouw Cohen open staan om ‘nog een jongetje’ in het gezin op te nemen. Het is niet duidelijk of degene die aangeduid wordt met ‘nog een jongetje’ daar ook is geplaatst. Maar in juli 1938 wordt Isaac Gokkes (1920-1944) bij het gezin Cohen-Frenkel ondergebracht.
Uit een brief tussen twee leden van de voogdijvereniging komt naar voren dat het gedrag van Isaac wisselend is. Bovendien wordt Isaac, die sigarenmaker is bij de Bolessa sigarenfabriek in Apeldoorn, ontslagen. Vrijdag 19 augustus [1938] heeft dr. Van der Wal hem op mijn verzoek ernstig onderhouden en op donderdagavond 25 augustus is bakker Cohen opnieuw met hem naar dr. Van der Wal gestapt. Een week later pakt Isaac de fiets en vertrekt hij zonder toestemming naar Amsterdam. Salomon informeert de voogdijvereniging, die op haar beurt de politie belt. In de middag wordt Isaac door de kinderpolitie staande gehouden. Omdat een transport door de Geneeskundige Dienst in Amsterdam Isaac teveel geld zal gaan kosten, wordt geprobeerd om in het netwerk van de vereniging iemand te vinden die hem naar Apeldoorn kan brengen. Door onbekende oorzaak belandt Isaac bij zijn vader.
In de maanden voor de plaatsing bij het echtpaar Cohen-Frenkel, geeft Isaac aan graag in een gezin te worden opgenomen, het liefste in Amsterdam. Maar zijn vader, die net is hertrouwd, kan hem niet in huis hebben. Hij wordt in deze periode door de voogdijvereniging omschreven als ‘een moeilijk jongen die niet snel tevreden is’. In september 1938 verhuist Isaac naar Amsterdam.
Het eerste eigen kindje van het echtpaar, Saartje, sterft vier weken na de geboorte, en het tweede kindje, Sonja, sterft na drie maanden. De ouders van Irene laten zich ook op de Zutphensestraat 19 inschrijven, dit doen zij in januari 1939. Irene bevalt op 21 augustus 1939 van een dochter die de naam Carla krijgt. Op 4 november 1940 verhuist het gezin naar de Zutphensestraat 181, de ouders van Irene verhuizen met hen mee. Ook de zus van Salomon, Roosje Cohen, trekt op een onbekend gebleven moment bij hen in, echter nooit formeel. Daar krijgen Irene en Salomon in april 1941 nog een kindje, Malka. Ook dit kind sterft, vier dagen na haar geboorte.
De vader van Irene, Simon, wordt in een werkkamp vastgezet en moet daar in een werkverschaffingsproject arbeid verrichten. Hij wordt begin oktober 1942 overgeplaatst naar Kamp Westerbork. In de nacht van twee op drie oktober worden zes personen uit het pand aan de Zutphensestraat 181 gehaald. Drie van hen zijn de hoofdbewoners Irene, haar man Salomon en hun dochter Carla, maar ook Rosa Frenkel-Löwenstein, Roosje Cohen en tenslotte ook logé Rosalie Heimans, een inwonend personeelslid in het Apeldoornsche Bosch aan de overkant van de straat, worden gearresteerd. In Kamp Westerbork is de familie weer voor korte tijd herenigd.
De ouders van Irene worden op vrijdag 30 oktober 1942 naar Auschwitz gedeporteerd. Irene blijft met haar gezin en schoonzus Roosje Cohen in het kamp achter. Op dinsdag 10 november 1942 vertrekt uit het kamp transport 35, met als eindbestemming vernietigingskamp Auschwitz. Het gezin van Irene zit in één van de twaalf wagons, net als Roosje Cohen. Op 13 november 1942 komt het transport in Auschwitz aan. Irene, haar dochter Carla en haar schoonzus Roosje Cohen worden meteen na aankomst om het leven gebracht.
De sterfdatum van Salomon is bij wet vastgesteld op 21 januari 1945. Vast staat dat hij niet één van de drie mannen is geweest die in Auschwitz zijn geselecteerd voor dwangarbeid. In combinatie met de vermelding ‘Midden-Europa’ als de bij wet vastgestelde sterfplaats voor mensen van wie de exacte plaats van overlijden niet bekend is, moet hij één van de honderdtachtig gedeporteerden zijn geweest, die in Kosel door de nazi’s uit de trein zijn gehaald en sindsdien, tot aan zijn dood, als dwangarbeider is ingezet.
Het boek 'Niemand Mehr Da' en officieel vertaald uitgebracht onder de titel: 'There's Nobody Left' door Anna Junge, de site Joodse Werkkampen, Stichting Stolpersteine Twente, gemeente Coevorden, Streekarchief Eemland en Delpher (gedigitaliseerde Nederlandse historische kranten). Digitaal Joods Monument, CODA Archief Apeldoorn, Erica adresboek van Apeldoorn, Yad Vashem, het Gelders Archief, afdeling ‘Naam & Gezicht’ van het herinneringscentrum Kamp Westerbork en het boek ‘In Memoriam’ door Guus Luijters.
10 juli 2022