Catharina Godefroi (Cato zoals ze werd genoemd) is geboren op 24 mei 1892 te Amsterdam in een familie van eenvoudige nette mensen, waarin nog de echo voelbaar was van het feit dat ze eens de eerste joodse minister uit de geschiedenis van Nederland hebben opgeleverd: Michel Henry Godefroi was minister van Justitie in het eerste kabinet Thorbecke en de familie had een zekere trots over zijn bestaan. Die was nog te merken aan de omstandigheid dat er in de familie veel ongetrouwde vrouwen rondliepen, die ten aanzien van mannen kennelijk nogal kieskeurig waren geweest. Van de welstand die verbonden was aan de status van minister, was echter niets overgebleven. Cato was, net als verschillende andere familieleden, diamantbewerkster geworden, een beroep dat met zich meebracht dat men in zeer wisselende financiële omstandigheden moest leven – al naar de conjunctuur van het moment de behoefte aan diamant groter of kleiner maakte. Diamantbewerkers hoorden enerzijds tot de arbeidersklasse, maar behoorden daarin tot de meest actieve op het gebied van strijd om betere levensvoorwaarden en waren de eerste socialisten, maar anderzijds hielden ze van luxe en er gingen verhalen over diamantbewerkers die in de zogenaamde Kaapse Tijd (omdat er in deze periode een grote hoeveelheid diamanten werd gevonden in Zuid-Afrika) hun sigaar aanstaken met een tientje. Ze trouwde in 1922 – een ietsje laat, ze was 30 – met zo een diamantbewerker: de vooraanstaande socialist Dolf de Levita die meer dan 20 jaar ouder was dan zij en eigenlijk, als in zijn studie gesjeesde rabbijn, een halve intellectueel was. Hij zou van het seminarium verwijderd zijn omdat hij Multatuli las. Zij kregen in 1923 hun eerste kind Frank dat geboren werd met een hersenziekte, blind was en jong stierf. Toen David geboren werd in 1926, een gezond kind, kende hun vreugde geen grenzen en hij werd meteen over het paard getild. In 1934 stierf haar echtgenoot aan een hartaanval, zij kreeg werk als diamantbewerkster en zorgde voor de kinderen; er werden nog twee zoons geboren: in 1928 Frans en in 1931 Henri (genoemd naar Henri Polak). Zij dacht aan niets anders dan aan hun belang en cijferde zichzelf volkomen weg. Haar familie hielp zoveel mogelijk. Er was geen geld voor vakanties, maar zij loste dat op door haar kinderen in de zomer naar de Joodse zee- en boskolonie (Jozeboko) in Wijk aan Zee te sturen. De kinderen hadden een heerlijke jeugd tot in 1942 de deportaties begonnen. Bij de eerste oproepen die kwamen in juli 1942, was er ook één voor haar zoon David. Cato ging ermee naar hun buurman Freddie Bolle, een bekend Zionist die onmiddellijk actie ondernam en hem liet benoemen tot koerier bij de Joodse Raad. Daarmee was hij voorlopig vrij van deportatie maar moest stukken rondbrengen. Later kreeg Cato, die nog steeds als diamantbewerkster werkte, een zogenaamde diamantstempel, wat ook weer voorlopig uitstel gaf. Zo sukkelden zij door tot mei 1943. Toen ging een vriend onderduiken; om afscheid te nemen ging David bij hem logeren. Toen hij de volgende ochtend terug wilde gaan naar huis kon hij de wijk niet in, omdat deze was afgezet door de Duitsers: het was de razzia van 26 mei 1943 waarbij Amsterdam-Oost werd leeggehaald. Ook Cato en haar twee jongste zoons werden toen meegenomen. Catharina de Levita-Godefroi is met haar zoon Henri op 4 juni 1943 vermoord in Sobibor. Haar zoon Frans is in 1944 vermoord in Auschwitz. Haar zoon David overleefde de oorlog in de onderduik. Hij werd hoogleraar in de kinderpsychiatrie en psychoanalyticus. Over zijn moeder schreef hij: “Voor iedere overlevende betekent de Holocaust niets dan onbeschrijfelijk verdriet. Voor mij is het verlies van mijn moeder onverdraaglijk, omdat het vaste voornemen uit mijn kindertijd: haar liefde en zelfopoffering later te belonen door dan voor háár te werken, onmogelijk was gemaakt. Het is mijn ideaal, zó te zijn als zij is geweest.”
Bron tekst en foto: Prof. em. D.J. de Levita, april 2018.