Verhaal

Interview met Marie Limburg-Koelman door Héléne Butijn, Dagblad Trouw September 2001

Door: Ronald

Zaterdag (28 september 2001) ging Marietje Limburg-Koelman (85) voor het eerst terug naar de gevangenis waar ze in april en mei 1943 gevangen zat, de Scheveningse strafgevangenis, dat tijdens de oorlog de naam “het Oranjehotel”, kreeg. Limburg-Koelman heeft heldere ogen, lacht. Vlot vertelt ze haar verhaal, doorspekt met wrange grapjes. "Wat ik vooral hoop te zien? Mijn eigen cel, nummer 395. Ik wil nu weleens aan de andere kant van die deur staan."

 

Limburg-Koelman was kort voor de Tweede Wereldoorlog getrouwd met Arnold de Jong-van Lier. Formeel was hij Joods. "Hij was heel liberaal. We waren allebei hervormd. Elke zondag gingen we samen naar de kerk." In het begin van de oorlog merkten ze nog weinig van de beperkingen die de bezetter oplegde, later mocht hij niet meer met de tram of met de trein. Limburg-Koelman: "In 1935 heb ik daar al ruzie over gemaakt. Ik was met mijn zusje van zeventien op wintersport in het Sauerland. Dat reisje was ons door een tante uit Indië aangeboden. Wist zij veel van de oorlog en van HitIer. Dat was toen ver van je bed. Maar de Duitsers waren toen al bang. Wij hadden een heel gezellige wintersport, maar overal hingen bordjes met 'joden niet gewenst'. Ik ergerde me dood. Toen ik daar wat van zei, zei de vrouw bij wie we logeerden: "Maar Mariechen, als je niets doet, worden we over tien jaar door die joden overheerst. Nou, in tien jaar tijd werden wij inderdaad overheerst, maar niet door de joden."

 

De druk van de bezetter groeide. In januari 1943 werd haar man opgepakt.

Verraden door de bovenburen, al kwam Limburg-Koelman daar pas jaren later achter. "Hij werd gevangengezet in het Oranjehotel. Ik weet nog dat ik hem daar mocht bezoeken. Toen ik daar aankwam, was hij er niet. Buiten stond wel een hele rij gevangenen. 'Rietje, hier', hoorde ik iemand zacht roepen. Ik herkende hem eerst niet. Daar stond hij, met zo'n baard. Ik schrok toen ik hem zag. Hij zag er smerig uit, liep mank. 'Ben jij dat?' vroeg ik. We gingen naar zijn cel. Ik had kaas bij me, chocola, van alles. Die man had natuurlijk honger. Ik heb hem nog nooit zo zien eten. Anders was hij helemaal niet zo hebberig.

 

Hij moest kolen sjouwen, vertelde hij. Dat kon die man helemaal niet. Hij had het begin van MS. Later, in kamp Amersfoort, moest hij lorries douwen. Zo sterk was hij helemaal niet. De bekende schrijver Meijer Sluizer is bij hem op bezoek geweest in kamp Amersfoort. Hij vertelde dat mijn man in elkaar geslagen was. Op 12 januari is hij in dat kamp vermoord. Twee Nederlandse agenten kwamen bij mij langs. Ik zat net bij de buurvrouw. Ze stonden met zulke lange gezichten op de stoep, ze dorstten het bijna niet te zeggen. Later kwam de wijkpredikant nog langs. In het begin van de oorlog kreeg je dan nog een horloge, zijn sleutels thuisgestuurd. Later kreeg je niets meer."  "Wij hadden een zogenaamd gemengd huwelijk. Hij is opgepakt omdat hij zonder ster liep. Ik heb het nagevraagd bij de synagoge in Amsterdam, daar zeiden ze dat twee van zijn voorouders geen lid waren geweest. Dat zou betekenen dat hij geen 'voljood' zou zijn en dus geen ster hoefde te dragen. Later bleek die informatie niet te kloppen.

 

"Mijn schoonmoeder woonde altijd met plezier in een tehuis (Tony) in Den Haag. Maar op den duur werd zij gezien als de enige Jodin tussen alle Ariërs. Ze moest op last van de bezetter naar Amsterdam, naar een groot glazen huis waar allemaal verjaagde joodse ouderen werden ondergebracht. Ze kreeg een zijkamertje, had onderdak en eten. Maar op een avond zei de directeur: u moet nu allemaal een vluchtkoffertje pakken. Dat doen Christenen ook in deze tijden, je weet nooit wat er gebeurt. Mijn schoonmoeder pakte twee grote koffers. Die morgen om zes uur kreeg iedereen een boterhammetje. 'Wie wil vluchten, kan nu gaan'. De directeur wist dat de Duitsers eraan kwamen.

 

Daar stond mijn schoonmoeder van zeventig dan met haar twee koffers op straat.

Ze herinnerde zich dat ze nog een achterneef in Amsterdam had. Maar dat was een 'gemengd huwelijk'. Anderen zeiden tegen hen: 'als jullie nu ook een Jodin in huis nemen, lopen jullie zelf gevaar'. En dus moest tantetje weer weg.

Ze kwam terecht in een oude joodse school, ergens achter de synagoge. Daar stikte het van de ouderen. In januari was mijn man vermoord. In maart ging ik bij haar op bezoek. Het was een zondag, we gingen wat wandelen en boodschappen doen, de joodse winkels waren natuurlijk open. Toen we terugkwamen stonden er wat mensen op straat. 'De Duitsers zijn binnen', zeiden ze toen ik vroeg wat er aan de hand was. 'Moe mee- komen!' zei ik meteen. Ze wilde eerst niet. Ik nam haar mee de tram in, naar een oom. Daar haalden we de ster van haar jas. 'u gaat nu mee de tram in en de trein in. Naar Den Haag. Hier heb ik een krant voor je gekocht, dan kan je daar je jodenneusje achter verbergen.' Het ging goed.

 

Ze is drie weken bij me geweest. Boven me woonde een heel onguur stel. Die hebben ons, bleek achteraf, er allemaal bij gelapt. Maar dat wist ik toen nog niet. Anders had ik mijn schoonmoeder natuurlijk nooit bij me laten wonen. Ik werkte intussen als onderwijzeres op een school in Wassenaar. Elke ochtend als ik naar school ging, deed ik de twee deuren naar het portaal op slot. In een deur liet ik aan de binnenkant een sleutel zitten, zodat mijn schoonmoeder bij een bombardement naar buiten kon. Ik zei haar dat ze niet aan de sleutel moest komen. 'Ze hoeven niet te weten dat ik een logé heb'. Ik had water voor haar in de wasbak gedaan, zodat ze zich kon wassen. Maar ze moest de stop er niet ­uithalen, dat zouden ze horen. Ik had een po voor haar neergezet, want de wc was op de gang. Het was een heel vervelend leven voor haar, maar het was voor haar bestwil.

 

Een paar dagen later kwam die man van boven naar beneden. Hij had wat gemorrel met een sleutel gehoord. Ik zei dat het niks was. Dat een kennis even wat was komen brengen. Maar een paar dagen later stond hij weer op de stoep. Toen zei ik: 'mijn joodse schoonmoeder zit bij mij ondergedoken, maar als je dit doorvertelt, doe ik je wat!'. Het leek allemaal goed. Zij kwam zelfs nog met koffie naar beneden. Voor mijn schoonmoeder was het goed, zij kon nu verder doen en laten wat ze wilde, overdag. Later kreeg ik toch weer herrie met dat mens van boven. Ze had verteld dat haar twee dochtertjes waren gaan logeren op een boerderij van familie in Oostenrijk. Maar later bleek dat ze had gelogen. Die kinderen waren zes weken naar Friesland gestuurd, via de Winterhulp. 'Vuile leugenaar', heb ik toen geroepen. Dat is bijna mijn dood geweest.

 

Die donderdag kwam ik net uit school. Boven aan de trap hoor ik Duitsers praten. Ik ging toch maar omhoog. Ik kon dat oude mens niet alleen laten. 'Aha, u bent de schoondochter', zeiden ze. Ze haalden een doos van de linnenkast waarin schoenen van een joodse tante zaten. Ik weet niet eens meer waarom die doos daar stond. 'Van wie zijn die schoenen', vroegen ze. 'Van mij'. 'Welke maat heeft u?' 'maat 31 'maar deze schoenen zijn maat 41. U liegt'. Ik kreeg een pak slaag in mijn gezicht. Mijn schoon moeder die me wou helpen, kreeg ook een draai om haar oren.

Daarna ging het in een beestenwagen naar Windekind. Dat was een Villa aan de Scheveningseweg waar iedereen werd verhoord. Een soort voorportaal van het Oranjehotel. Bij ons in de vrachtwagen zaten nog twee schatjes van vrouwen van een jaar of tachtig. Ze konden er moeilijk uitklimmen en werden er toen gewoon uitgegooid. Ze hadden grote koffers. Toen ik ze voor hen wilde dragen, zeiden die Germanen. 'Laat dat! Dat moeten die Jodinnen zelf doen.'

 

In Windekind zat ik samen met een verpleegster in een grote kelderkast opgesloten. Er liep water door een gootje, water dat helemaal rood was. Ik dacht dat het duidelijk was: ze zouden ons doodschieten. Mijn man was toch al dood, wat kon het mij schelen. Maar ontdekten we later, in het water lag een roestig rooster. De roest kleurde het water zo rood. Die verpleegster was een felle. Zij had twintig joden verborgen gehouden op haar flatje. 'laat je niet kisten', zei ze, Je moet brutaal tegen die Duitsers zijn, daar houden ze van.' 'Nee, ik kan ze wel aan', zei ik.

 

In het Oranjehotel kwam ik in een cel terecht met vijf personen. Een cel van twee bij drie meter, nummer 395. Mijn schoonmoeder werd apart gezet. Mijn celgenoten waren allereerst een Russin. Zij was in 1917 met een gouvernante naar Nederland gekomen, op de vlucht voor de revolutie. Dat was een sjiek madammeke. Ze had een boetiek op het Buitenhof of Binnenhof, met hoedjes en sjaaltjes. Ze ging geregeld naar Parijs. Zij sliep in het enige bed dat er in de cel stond. Er was geen denken aan dat daar iemand anders zou liggen. Wij lagen met zijn vieren op drie matrassen. Een celgenote stikte werkelijk van de luizen, dus die speelden krijgertje door de matrassen, van het ene hoofdje op het andere. Er kwamen steeds nieuwe Jodinnetjes, die allen weer op transport werden gesteld. In die paar weken dat ik er zat, heb ik er 26 zien komen en gaan. Een Jodinnetje, ik weet het nog goed, Eva, was net getrouwd. Een week na haar trouwen werd ze van straat geplukt. Die Russin sprak heel slecht Nederlands. Ik heb haar nog de SCH leren zeggen. Later kwam zuster Balk en Ans Barendse. Dat was een heel aardige dame. Ik was 28, zij 46 jaar, haar man was op de Waalsdorpervlakte gefusilleerd.

 

En dan was er Frau Schutte, die liet zich Schütte noemen. Een werkster uit Den Haag. Zij was de clown van de cel. Als iemand in de put zat, haalde zij je met grapjes daar weer uit. Op een dag kwam een heel lange Jodin bij ons in de cel. Ze kwam huilend binnen, met een kletsnatte broek. Ze huilde dat ze altijd in haar broek plaste als ze zenuwachtig was. 'Nou, dan wordt het hier in de cel lekker fris', zei Schütte en maakte wat grapjes. Je zag de vrouw naar haar kijken, ontspannen. Na een kwartiertje waren we allemaal aan het bulderen van het lachen.

 

Op een dag was er een etensketeltje te weinig, want Saartje was erbij gekomen, maar er was nog geen extra keteltje gekomen. 'Saar, doe maar mee met mijn pannetje', zei ik. En terwijl we aten, vertelde Schütte weer een gek verhaal. 'Getverderrie', riep Saar ineens en wees in ons pannetje. Er was een grot dikke wurm meegekookt. Toen hadden we even niet zoveel trek meer. Mijn tweede man vertelde later wel dat hij paardenvliegen in zijn hutspot vond. 'Die heb je er zelf ingestopt', zeiden ze dan. Bam…..luikje dicht.

 

Er waren vier bewaaksters. De ene was mevrouw Schenk, dat was een grote zware Duitse die twintig jaar lang kindermeid was geweest. Die zei niet veel. Dan was er nog een kreupelpootje met een scheef bekkie, die zei helemaal nooit wat. En dan was er nog een Weense, met halflang, donker haar, een schat van een meid. Die deed nog weleens, als zij alleen was, de celdeuren tegen elkaar open, dan kon het even luchten. Dat was geweldig, want in de weken dat ik daar zat mochten we nooit naar buiten om te luchten en heb ik maar één keer gedoucht. Zij nam ook snoepjes mee voor de Jodenkinderen. We noemden haar 'De Charmante'. Maar ze is later natuurlijk verraaien en kwam zelfs in Ravensbrück terecht, waar ze is vermoord.

 

De vierde, dat was echt een sadist. Ze was zo scheel als een otter. Een echte machtswellusteling. Als ze binnenkwam, wilde ze dat iedereen opstond, kaarsrecht, met de pink op de naad van je broek en haar dan zo recht aankijken. Ik dacht 'ze kan de pot op' en bleef zitten. Ik kreeg een klap in mijn gezicht en stond toen toch maar op. Dan keek ze rond met die grijns op haar gezicht (doet voor, hautain, kin omhoog spiedend van links naar rechts, draait ze langzaam haar hoofd). Dan had ze haar kick weer gehad en ging de deur weer dicht. Zij was waarschijnlijk dienstbode geweest en genoot ervan dat zij nu de macht had over deze vrouwen. Ik ben wel benieuwd waar die drie zijn gebleven.

 

Op een dag was het ineens: opstaan, alles meenemen. Ik wist niet waar ik naar toe ging. Schütte zat er al tien maanden, Ze wist het precies, een rode kaart was geloof ik Westerbork enzovoorts. 'Meid, je hebt geel, je gaat naar Polen', zei ze 'Je moet zeggen dat je geen Jodin bent'. Ik belde, een van die Germanen kwam. Toen ik dat zei, antwoordde hij: 'je staat op de lijst'. Pats. Deur dicht. 'Dan moet je het die gangwachters laten zeggen dat je geen Jodin bent', drong Schütte aan. Intussen werden we in een zaal gedrongen. Daar zag ik mijn schoonmoeder ook. Ze kreeg haar koffertje terug, zij ging blijkbaar ook mee. Rondom stond iedereen met zijn handen omhoog om zijn hoofd.

 

JudenFischer met zijn laarzen en zijn pet liep rond. Namen werden afgeroepen, een voor een liepen de mensen de ruimte uit. Ik zag het bontrandje van mijn schoonmoeder d’r laarsjes nog. Toen was ze weg. Opeens stond ik nog als enige met mijn handen op mijn hoofd en mijn gezicht naar de muur. Fischer was blijkbaar in een goede bui die dag. Hij vroeg me: 'bent u joods', ik ontkende. 'Wilt u naar Polen?' 'Nou, als ik te kiezen heb, liever niet'. Daarop werd ik teruggebracht naar de cel. Later heb ik via mijn tweede man, toen hij bij het Rode Kruis werkte, gehoord dat mijn schoonmoeder vanuit het Oranjehotel naar Sobibor is gebracht en daar meteen is vergast. Dankzij Schütte zit ik hier nog.

Ik ben haar eeuwig dankbaar, ondanks alle luizen. Later hebben ze me ook nog naar Vught willen sturen, maar dat heeft een advocaat verhinderd.

We kregen erwtensoep en bruinenbonensoep, dat was heus wel lekker. Maar het had nogal wat gevolgen. We hebben daar met z'n allen op die matrassen hele symfonieën liggen toeteren. We konden er echt niets aan doen.

 

Ik ben een keer verhoord door de Hollandse SS. Twee joodse heren stonden tijdens dat gesprek met hun handen op hun hoofd tegen de muur aan te kijken. Ineens kwam er een meisje binnen, zo'n echt Duits Grätchen met blonde krulletjes, blauwe ogen en een bosje verse bloemen. Daar hielden de Duitsers van. Ze konden zo iemand doodmaken en daarna weer van die bloemen genieten. Dat kreng kwam dus binnen en zei in het Duits: 'Het ruikt hier naar Jodenzwijnen' (hartgrondig;). Ik had haar wel een lel willen geven. Die SS’ers zeiden me dat ik na zes weken naar huis mocht, als ik me niet misdroeg.

 

Wat we deden in de cel? Op donderdag kwam de bibliotheekwagen. Daar kon je een boek krijgen, daar waren we uren mee zoet. Ook kon je sokken stoppen voor de Duitsers, maar dat deed geen hond. Laat die maar lekker met gaten lopen. Het was een beetje benauwd in de cel, niet leuk. Maar ik kan me wel goed aanpassen. Ieder dag dat ik leefde was er een. Je moest maar afwachten wat de volgende dag bracht, er kon van alles gebeuren. De week voordat ik in de gevangenis kwam, was er in de gang een joods echtpaar doodgeslagen. Mijn celgenoten die er toen zaten, hebben alles gehoord. In de cel was een poepemmer in de hoek. Mijn vier celgenoten gingen daar heel gewoon op. Soms zaten ze intussen te zingen. Ik kon dat niet. 's Nachts kroop ik over alle benen om op de emmer te gaan zitten. Later deed ik het wel gewoon overdag. Alleen als je de laarzen van die Germanen en het gerammel van hun sleutelbos hoorde, wist je dat je er snel vanaf moest vliegen, want je wist nooit of ze de cel in kwamen.

 

Die Schütte was helderziende, die voelde alles aan. Twee dagen lang had ze het gevoel dat er thuis iets heel erg mis was. Achteraf bleek dat haar dochter kantje boord was, bijna was dood gegaan. Tegen mij zei ze: jij trouwt weer. Hij is blond, blauwe ogen. Dat kwam uit. Zij heeft een jaar in een tuchthuis in Duitsland gezeten. We hoorden dat ze thuis was gekomen en zochten haar op, ze had een gebroken pink, die hadden ze kapot geslagen. 'Maar, zei ze,' ik heb bij het inmaken in plaats van zout, soda gebruikt, zodat ze schuimbekkend naar het oosten zijn gegaan. Die Schütte hield de hele boel aan de gang. Zoiets heb je net nodig in de cel.

 

We hadden het in de cel vaak over eten. In gedachten stelden we hele diners samen. Onze mannen zouden dan een carbonaatje krijgen, er zouden twee balletjes gehakt zijn en van alles en nog wat. Niemand zei overigens waar hij precies voor zat. Er kon immers iemand tussen zitten die alles doorbriefde. Nou ja, ik had mijn schoonmoeder in huis gehad, dat wisten ze wel. Ik was niet zo'n zwaar geval. Ik had het ook niet om de rijkdom gedaan. Anderen hadden ook wel joden verborgen, soms om het geld.

 

We konden tussen de cellen met elkaar communiceren. Met een haarspeldje (ze brengt haar handen naar het witte knotje bij haar achterhoofd) kon je de kalk tussen de stenen wegkrabben. Daar kon je dan, heel klein opgerold, briefjes doorsteken. Vanuit de hele omgeving kwamen heel dun opgevouwen briefjes met het verzoek om die naar huis te sturen, toen bekend werd dat ik zou gaan. 'Groeten, ik maak het goed', of juist niet, meer kon er vaak niet eens op. Die werden dan door dat gaatje in de muur geduwd. Maar waar moest ik al die briefjes laten? Een andere verpleegster, zuster Balk uit Bilthoven, heeft ze toen in de zoom van mijn winterjas genaaid. Maar we stikten natuurlijk allemaal van de luizen. En juist die dag, vlak voor ik weg kon, moesten we allemaal onze kleding afgeven, ook mijn mantel met alle briefjes erin. Op de gang gingen ze met de luizenkam door je laatste restje haar, maar ik was mijn jas kwijt. Over drie dagen zouden we alles terugkrijgen. De volgende dag mocht ik naar huis. Een SS’er zei: je hebt toch zeker geen briefjes bij je, 'nee hoor!, zei ik naar eer en geweten. Weet u dat zeker? Kijk maar, zei ik. 'Wij weten precies alle plaatsen', zei hij toen, terwijl hij mij aankeek, 'in de zomen van mantels'. En u weet dat u er nog een maand bij kunt krijgen als u briefjes smokkelt'. Ik dacht: 'wat weet jij? Hebben ze soms iets ontdekt in de stomerij?'

 

Die dag liep ik onder een daverend luchtalarm in mijn bajespak naar huis.

Kennissen waren blij, maar ik zei: wacht nog maar af. Als ze die briefjes ontdekken, ben ik het haasje.' Maar, dacht ik, als ik het die mantel niet ophaal, valt het misschien juist op. Ik ben hem gaan halen. Thuisgekomen zag ik dat alles er nog in zat, alles was nog leesbaar, onaangetast door de stoom of zo. Door heel Nederland ben ik toen briefjes wezen rondbrengen.

 

Het jaar 1944-1945, nou, dat was een leuke tijd. De V-2's kwamen met veel kabaal over. De startplaats was in Wassenaar, vlakbij de school waar ik werkte. Om tien uur 's avonds en vier uur 's ochtends, je kon er de klok op gelijk zetten. Ik schrok me elke keer weer een ongeluk.

 

Mijn tweede man Cees Limburg had in de kampen Buchenwald, Laura & Dora gezeten. Hij werd aan het einde van de oorlog bevrijd in het kamp Bergen Belsen. Dat greep hem allemaal erg aan. Die barak in Buchenwald waar experimenten werden gedaan, met die spritzen, schaartjes, messen, nou dat was huilen. Man, hoe heb je dat overleefd, dacht ik dan? Hij heeft drie jaar in de verschillende kampen gezeten en woog 38 kilo toen hij terugkwam. Het had niet veel langer moeten duren. Het was geen gemakkelijk huwelijk. Hij was op van zenuwen, had nachtmerries en zat na het ontwaken midden in de nacht vloekend op de rand van zijn bed. Op zulke momenten was ik bang. Toen hij gearresteerd was en verhoord werd op het Binnenhof sloegen ze eerst zijn tanden uit zijn mond. Maar hij wilde niets zeggen. Daarna schopten ze hem zo dat zijn dijen opgezet waren van de bloeduitstortingen. Hij zei niets. Daarna deden ze hem een strop om de hals om hem op te hangen, hij zei nog niets! Ze zetten het raam open. Sommige kozen er dan voor om eruit te springen. Hij deed het niet.

 

Vanaf het begin van onze relatie heb ik niets anders gehoord dan de verhalen over de kampen, 48 jaar lang. Ik wil graag mijn eigen cel zien. D’r nog eens voor staan………. Nu aan de andere kant van de deur. Ik zie er niet tegenop. Ik ben niet huilerig aangelegd, alleen als kinderen worden gedoopt, die kleine kopjes, handjes, voetjes, dat werkt op mijn huilspieren. Verder huil ik nooit. Ik heb niet veel reden om te huilen. Ik ga als oude bajesklant terug om te kijken.