Op 20 mei 1938 vestigt Max Koppel, koopman in manufacturen, zich met zijn gezin in Helmond op het adres Steenweg 10. Max Koppel is op 10 mei 1899 geboren en groeit samen op met zijn drie jaar oudere zus Hedwig in de Duitse stad Goch, net over de grens bij Gennep. Zijn ouders zijn Salomon Koppel, veehandelaar en slager van beroep, en Clara Leijser. De familie Koppel behoort tot een van de oudste Joodse families in Goch. en ouder zusje, Helene, overlijdt in 1895 kort na de geboorte.
In de dertiger jaren trouwt Max in Goch met de uit Neersen afkomstige Herta Cohn (geb. 15 maart 1907). Zij verhuizen in 1931 naar Berlijn en nemen hun intrek in de Innsbrückerstrasse 14-15. Op 21 december 1934 wordt hun zoon Peter Klaus geboren. Vanwege de onstabiele situatie verlaten Max Koppel en zijn gezin Duitsland en verhuizen op 2 april 1938 naar Gennep. Zij trekken tijdelijk in bij de eerder geëmigreerde Hedwig, die met de welgestelde Joodse textielfabrikant Ernst Kann is getrouwd. Ernst Kann is mede-eigenaar van de Gennepse Tricotagefabriek Kann & Co., die voor veel werkgelegenheid zorgt in de regio. Het gezin Kann-Koppel heeft twee dochters: Lore en Rosemarie.
Max Koppel ziet mogelijkheden in Helmond en begint op 28 mei 1938 aan de Steenweg een textielwinkel ‘Het Broekenhuis’, een winkel in broeken en tricotartikelen. De moeder van Max Koppel, de weduwe Clara Koppel-Leijser, voegt zich in 1941 bij haar zoon en familie. Ook schoonmoeder Henriette Sara Cohn-Goldstein vestigt zich bij haar familie op de Steenweg. Het gezin heeft voldoende woonruimte boven de winkel tot haar beschikking.
In de Helmondse politierapporten van 28 augustus 1942 is een aantekening gemaakt dat de familie Koppel zich ‘ten burele’ meldt. De familie Koppel wordt dezelfde dag nog op de trein naar Westerbork gezet. Grootmoeder Clara Koppel-Leijser wordt niet opgeroepen en zij zoekt naarstig haar heil bij haar dochter Hedwig Kann-Koppel, die inmiddels met haar gezin naar Naarden is verhuisd. Ook Henriette Sara Cohn-Goldstein hoeft zich niet te melden. Onder druk van de omstandigheden maakt zij op 9 september 1942 in Helmond een einde aan haar leven. De aangifte van overlijden wordt merkwaardig genoeg gedaan door de Helmondse Joodse koopman Walter Coppel uit de Heistraat. Zij wordt begraven op de Nederlands-Israelitische begraafplaats aan de Groenewoudseweg in Eindhoven.
De meeste mensen blijven maar enkele dagen in Westerbork. Op 31 augustus 1942 vertrekt de familie Koppel naar Auschwitz. De trein uit Westerbork wordt tachtig kilometer voor Auschwitz bij de plaats Kosel tot stilstand gebracht. De Duitse Organisation Schmelt haalt op dit station met veel geschreeuw en geweld alle mannen van 15 tot 55 jaar uit de trein. De Joodse mannen worden naar verschillende werkkampen in Opper- en Neder Silezië gedirigeerd, waar zij moeten werken bij de aanleg van de snelweg tussen Breslau en Krakau en bij de bouw van een enorme fabriek voor de productie van synthetische brandstof in Blechhammer. Max heeft nog enkele maanden in een van de Schmelt-kampen gewerkt. De meeste mannen bezwijken aan het onmenselijke werk of sterven van honger, dorst of ziekten. De doden worden door hun kameraden langs de weg begraven, soms in massagraven of op een plaatselijke Poolse begraafplaats. De overlijdensplaats en datum van Max Koppel is onbekend. Fictief wordt als sterfdatum 31 maart 1944 aangehouden.
Na de stop in Kosel rijdt de trein door naar Auschwitz. Er vindt geen selectie plaats, omdat het werkvolk in Kosel al uit de trein is gehaald. Herta Koppel-Cohn en haar zoon, de zevenjarige Peter Klaus Koppel, worden direct naar een gaskamer buiten het kamp Birkenau gebracht. Het is een wit boerderijtje met strooien dak dat tot gaskamer is omgebouwd: Am Weissen Haus. In de drie gaskamers kunnen met veel geduw ieder 400 mensen worden gepropt, in totaal dus 1200. Deze gaskamer is nog primitief. Het Zyklon B wordt door een opening in de deur naar binnen gegooid. De lijken worden op het achterliggende veld in kuilen begraven. Het is terug te leiden dat zij op 2 mei 1942 omstreeks 03.00 uur zijn gedood. Dit is op 3 mei in Auschwitz opgetekend in de Totenbücher.
Clara Koppel-Leijser vergezelt het gezin Kann-Koppel in 1943 naar Amsterdam, waar zij onderduiken. Toch wordt grootmoeder Clara Koppel-Leijser op 29 mei 1943 in de stad opgepakt en op transport gesteld naar Westerbork. Enkele dagen later, op 8 juni 1943, wordt zij met het zogenaamde ‘kindertransport’ naar het vernietigingskamp Sobibor gedeporteerd. Op de dag van haar aankomst is zij vermoord. Voor Clara Koppel-Leijser is in de Mühlenstrasse in Goch een ‘Stolperstein’ gelegd. De welgestelde familie Kann-Koppel blijft ondergedoken met uitzondering van dochter Lore, die bij het verzet zit. Zij wordt op 9 juni 1944 opgepakt en in september 1944 naar Theresienstadt afgevoerd. Ook zij overleeft de Tweede Wereldoorlog.