Josef L Bernstein vluchtte met zijn vrouw, Pessia Flüssig Bernstein, in december 1938 vanuit Wenen naar Amsterdam. Daar werd hij op 19 december samen met andere mannen gevlucht uit Duitsland en Oostenrijk opgepakt, naar de gevangenis in Norg gestuurd. Vandaar werd hij op 27 december naar Hellevoetssluis gebracht, omdat de vluchtelingen uit Duitsland en Oostenrijk beschouwd werden als "enemy aliens" (illegale vreemdelingen).
In augustus 1939 werd hij overgebracht naar een kamp nabij Rotterdam en op 8 april 1940 arriveerde hij in Westerbork. Daar werd hij herenigd met zijn vrouw, en zijn op 10 mei 1939 geboren zoontje Harry. Op 3 sept. 1944 werd de hele familie naar Theresienstadt getransporteerd en vandaar werd Josef op 29 sept doorgestuurd naar Auschwitz, zijn vrouw en zoontje volgden op 10 oktober dezelfde weg. Zij werden echter bij aankomst meteen vergast, Josef overleefde na Auschwitz nog enkele kampen en keerde in november 1946 weer terug naar Amsterdam.
In 1948 huwde hij Henryetta Dachs, overlevende van kamp Ravensbrück en weduwe van Simon Kallus, en ging hij in Den Haag wonen en werken.
Uit dat huwelijk werden 2 dochters geboren, Lottie S. Bernstein en Fanny S. Bernstein