Wanneer Nederland al lang bezet is door de Duitsers en de Jodenvervolging in volle gang is, probeert Israël Levisson hulp te bieden door de geneesheer-directeur van het Academisch Ziekenhuis in Utrecht om een attest te vragen voor een Joodse vrouw in Westerbork. Wat Levisson niet wist, was dat de directeur een NSB-er was, die de brief waarschijnlijk overdroeg aan de Duitse autoriteiten. Met als gevolg dat zijn brief integraal wordt afgedrukt in het SS tijdschrift Storm: Op smalende toon wordt Israël’s poging om een lotgenote te helpen breed uitgemeten: Allerlei oude kwaaltjes en aandoeningen laat men uit de archieven van de ziekenhuizen opgraven om een attest te kunnen overleggen, zodat een of andere Jood kan voorkomen dat een andere Joods zich voor het eerst van zijn leven zich eens werkelijk nuttig zou maken. Israël schrijft een brief aan de geneesheer directeur van het Academisch Ziekenhuis Utrecht, waarin hij vraagt om inlichtingen over Mej. Rosalie de Zoete (*Rotterdam 6-7-1873) die in december 1925 als zenuwpatiënte in zijn ziekenhuis behandeld werd. Israël: ‘Mej. Zoete bevindt zich momenteel in Westerbork en als uw brief mij tijdig bereikt, kunnen we misschien transport voorkomen’. De schrijver in het blad Strom: De geneesheer-directeur dacht er echter geen ogenblik aan om op grond van een 20-jaar oud ziektebeeld een attest uit te schrijven, zodat ze als onmisbaar voor Nederland hier kon blijven.[1] Bij de geneesheer-directeur, de NSB-er Koenraad Keijer te zijn (1903-1977), blijken z’n politieke denkbeelden het te winnen van de eed van Hippocrates die hij ooit aflegde.[2]
Verhaal