Hartog Groen (1899) is op last van de bezetter bij het NLL ontslagen omdat hij Joods was. Groen moest in februari 1941 het NLR verlaten. Hij is met zijn vrouw Esther Groen-van Cleef en hun toen 11 jarige dochtertje Rosy Henriëtte op 20 juli 1943 vanuit Westerbork naar Sobibor gedeporteerd. Zij zijn op 23 juli in Sobibor vermoord.
Hartog Groen, geboren op 21 oktober 1899, komt op 1 april 1921 bij de toenmalige Rijksstudiedienst voor de Luchtvaart (RSL) op het Marineterrein in Amsterdam werken. Hij wordt aangesteld als tekenaar. De medewerkers van de RSL zijn rijksambtenaar. Als in 1937 een deel van de RSL overgaat in het Nationaal Luchtvaartlaboratorium, behouden de dan aanwezige werknemers, dus ook Groen, de ambtenarenstatus.
Op 28 augustus 1940 stuurt Wimmer, de Generalkommissar für Verwaltung und Justiz, een brief naar de Secretaris-Generaals van de diverse departementen om hen er op te wijzen dat zij ’keine Personen zu Beamten ernennen . . . die ganz oder teilweise jüdischen Blutes sind’. Deze mededeling wordt op 11 september van hetzelfde jaar gevolgd door een brief waarin een opgave verlangd wordt van alle personen die geheel of gedeeltelijk van Joodse afkomst zijn. Een ieder moet aangeven of hij of zij één of meer Joodse grootouders dan wel een Joodse echtgeno(o)t(e) heeft. Bij het NLL geven vijf medewerkers, waaronder Hartog Groen, deze informatie op. Groen vermeldt dat hij meer dan twee grootouders heeft van 'Joodsche bloede'. Deze gegevens worden door Chaillet, de financieel directeur, ter kennis gebracht van Blackstone, de voorzitter van het NLL bestuur, met het verzoek ze door te sturen aan de Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat. Chaillet vermeldt daarbij dat deze informatie is verkregen door ’persoonlijke ondervraging van iedere ambtenaar (ambtenares) of employé, waarbij een ieder er op werd gewezen, dat de juistheid der beantwoording voor verantwoordelijkheid van de(n) ondervraagde blijft.’ Daarna blijft het stil totdat het Departement van Waterstaat op 31 december 1940 formulieren toestuurt met een aantal vragen die door betrokkenen, waaronder dan ook Groen, moeten worden ingevuld en ondertekend.
Al op 15 januari 1941 volgt een brief van de Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat persoonlijk gericht aan Groen en ondertekend door J.F. Schönfeld. In de brief staat: "Ingevolge opdracht van de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsch gebied ter zake van niet-arisch overheidspersoneel en met dat personeel gelijkgestelden, breng ik te Uwer kennis, dat Gij met ingang van heden van de waarneming van Uw functie van teekenaar 1e klasse bij de Stichting Nationaal Luchtvaartlaboratorium ontheven zijt. De Rijkscommissaris heeft bepaald dat Gij voorlopig in het genot blijft van Uw wedde (toeslagen enz.)."
Deze brief wordt kennelijk niet rechtstreeks aan Groen gestuurd want op 22 januari schrijft Chaillet een brief aan Blackstone met het verzoek het doorsturen van de ontslagbrief uit te stellen. Chaillet wil eerst proberen te overleggen met de bij het NLL aangestelde Duitse 'Beauftragte' Käufl. Dit met de bedoeling om het ontslag te voorkomen met het argument dat Groen nodig is voor het uitvoeren van werkzaamheden. Dit betreft wetenschappelijk onderzoek in opdracht van de Aerodynamische Versuchsanstalt uit Göttingen, een instituut waarmee het NLL ook al voor de oorlog contact onderhield. Hij ziet daartoe mogelijkheden omdat Käufl hem had gezegd dat er voorlopig geen 'afbouw' van ingewerkt wetenschappelijk personeel mag plaatsvinden zonder dat hij daarover is ingelicht. Dan blijkt dat Groen toch op zijn huisadres een formulier heeft ontvangen waarin hij zijn ontslag moet bevestigen. Op 6 februari stuurt een kwade Chaillet een brief aan Blackstone waarin hij zich hierover beklaagt. Hij had, zoals afgesproken, de ontslagbrief nog niet aan Groen uitgereikt. Ook meldt hij dat hij Groen een voorschot heeft gegeven. Blackstone legt daarop uit dat dit op een misverstand berust: Groen moest die verklaring tekenen om zijn wachtgeld veilig te stellen. Op 10 februari stuurt Chaillet daarop de ontslagbrief van het ministerie alsnog door met aanzegging van ontslag per 1 maart 1941. In juni van hetzelfde jaar ontvangt Groen een verklaring van de SG van Binnenlandse Zaken met de details van zijn wachtgeldregeling. Daarin staat onder meer dat hij tot 21 oktober 1964, zijn pensioendatum, volledig wachtgeld zal ontvangen.
Uit de opeenvolging van een aantal kleinere stapjes waarvan de consequenties op dat moment niet zijn te overzien, blijkt hoe geraffineerd de bezetter te werk is gegaan. Nadat het ontslag daadwerkelijk wordt aangezegd, wordt nog een vergeefse poging gedaan dit uit te stellen. Uit de bewaard gebleven archiefstukken is niet af te leiden hoe het personeel hierop heeft gereageerd. Na zijn pensionering stelt prof. ir. A. van der Neut zijn ervaringen tijdens de oorlog op schrift. Hij schrijft daarin: “Geen enkel personeelslid heeft de moed kunnen opbrengen met hen solidair te zijn door te weigeren de ariër-verklaring in te dienen. Ook ik niet. Aan Spitz [de andere Joodse medewerker die is vermoord] heeft een van zijn collega's onderduik aangeboden, waarop hij echter niet in ging. (Bedenk dat in het begin van de bezetting onderduiken nog niet in zwang was). Groen verliet in tranen het NLL. . . .” .
Rond 2005 is een plaquette in de hal van het hoofdgebouw geplaatst ter nagedachtenis van de twee Joodse werknemers die in 1941 ontslagen zijn en daarna gedeporteerd en vermoord in de vernietigingskampen. Bij de recente renovatie van 2018 van de NLR gebouwen is deze plaquette tijdelijk verwijderd en later weer teruggeplaatst in de foyer naast de vergaderzalen in het hoofdgebouw (zie de afbeelding).
Bram Elsenaar
Amsterdam, 29 juli 2020
Deze informatie is ontleend aan een publicatie van Bram Elsenaar met de titel: 'Onder de vleugels van Göttingen - Het National Luchtvaartlaboratorium in de Tweede Wereldoorlog' uitgegeven bij Uitgeverij ASPEKT (2020)