Verhaal

In Memoriam I

Freerk Hoogstraal is de zoon van Jacob Freerks Hoogstraal en Aaltje Hartog Eckstein. Freerk wordt in Appingedam geboren. Hij is de derde van de zeven kinderen uit dat gezin. Zijn vaders beroep staat op zijn geboorteakte vermeld als ‘vleeschhouwer’, bij de andere kinderen is dit ‘borstelmaker’. Freerk wordt in verschillende officiële documenten en kranten afwisselend Frederik en Freerk genoemd, in zijn geboorteakte staat Freerk.

De vader van Freerk is decennia lang koster van de Joodse gemeente in Appingedam, ook is hij chazan 

(voorzanger). Zijn moeder overlijdt in 1888 en zijn vader in 1919. Als kind verliest Freerk een broertje en een zusje. Later, in 1932 overlijdt nog een zus.

Enkele dagen voordat nazi-Duitsland Nederland binnenvalt, overlijdt opnieuw een van zijn zussen. Als de oorlog begint, zijn alleen Geertje en Mietje nog in leven. Beiden worden in Auschwitz omgebracht.

Betje de Bruin is de dochter van ‘vleeschhouwer’ Isaac Meijer de Bruin en Aaltje Leman. Betje wordt in Avereest (vlakbij Dedemsvaart) geboren. Het echtpaar krijgt naast Betje nog één dochter en twee zonen (Mina, Simon en Rijntje). De moeder van Betje overlijdt als Betje vijftien is, in 1888, haar vader sterft dertig jaar later, in 1918.

Freerk begint in 1883 als voorganger van de Nederlandse Israëlitische Gemeente (N.I.G.) in Hasselt. Vervolgens Is hij voorganger van de N.I.G. in Dedemsvaart. Zijn werkgebied is ook het niet-Joodse Rijksopvoedingsgesticht in het nabijgelegen Avereest. 

Na jarenlang sparen, onder andere door het ophalen van giften, heeft de joodse gemeente in Dedemsvaart voldoende financiële middelen om een nieuwe synagoge te laten bouwen. In september 1886 wordt het nieuwe gebedshuis ingewijd. Dit nieuws wordt ook provinciaal gepubliceerd. In augustus 1888 slaagt Freerk voor het examen godsdienstonderwijzer, dat hij in Amsterdam heeft moeten afleggen. Hij is dan al als voorganger werkzaam. Om voorganger en voorzanger te zijn, had Freerk geen diploma nodig, toestemming van de opperrabbijn van zijn ressort (Nederlands - Israëlitische gemeente, meestal in grote lijnen gelijk aan een provincie) was voldoende. Godsdienstonderwijzers moesten wel een bevoegdheid hebben. Omdat er in kleinere gemeenten een tekort aan onderwijzers was, mocht Freek al lesgeven zonder diploma, maar er werd wel van hem verwacht dat hij binnen afzienbare tijd het vereiste examen zou afleggen. Vaak vertrok zo’n bevoegde onderwijzer dan vrij snel naar een wat grotere gemeente, iets wat ook Freerk doet; hij wordt in februari 1891 in Doetinchem benoemd. In de meeste gemeenten was de functie van onderwijzer gecombineerd met die van voorzanger.

Op 7 januari 1890 vindt een incident plaats voor het huis waar Freerk op dat moment woont. Op Valentijnsdag staat het volgende bericht in de krant: R.H. en K.O., schippersknecht te Avereest, zijn gedagvaard ter zake, dat zij in den laten avond van dinsdag 7 januari op den openbaren weg aan de Dedemsvaart, alwaar zij zich met andere, met stukken hout gewapende personen bevonden, met vereenigde krachten opzettelijk stukken hout met geweld hebben geworpen tegen de deur en glazen van de woning van den slager Izaak de Bruin en daardoor opzettelijk een groote glasruit hebben stuk geworpen. De Bruin, als getuige gehoord, verklaart dat hij op bovengenoemden tijd en plaats een zestal personen zag, waaronder deze twee beklaagden, die de deur opengooiden. Hij verzocht hun naar huis te gaan, waarop de beide beklaagden met een zwaar stuk hout in de richting van hem, getuige, gooiden. Hij ging weer naar binnen en sloot de deur. De beide beklaagden wierpen toen met hun beiden een zwaar stuk tegen een groote glasruit naast de deur, waardoor deze brak. Beklaagden ontkennen pertinent gegooid te hebben. Frederik Hoogstraal, godsdienstonderwijzer, woont in bij De Bruin; hij heeft duidelijk gezien, dat de beide beklaagden ieder een stuk hout naar getuige De Bruin wierpen en daarna met hun beiden een stuk. Ook heeft hij duidelijk gezien, dat beklaagden met hun beiden een groot stuk hout wierpen door het raam naast de deur. Evenzoo verklaren Betje de Bruin en Hendrikje Prins, respectievelijk dochter en dienstbode van den eersten getuige. Ondanks al deze bezwarende getuigenissen blijven beklaagden pertinent ontkennen; zij zijn dien avond in het geheel niet bij de woning van De Bruin geweest. De officier van justitie acht het feit, hun bij dagvaarding ten laste gelegd, echter volkomen bewezen en met het oog op de vele baldadigheden, die in den laatsten tijd te Avereest plaats hebben, eischt hij tegen ieder der beklaagden zes maanden gevangenisstraf.

Uit dit krantenartikel valt ook op te maken dat Freerk inwoont bij de vader van Betje, zijn latere vrouw. Het is niet bekend of Freerk en Betje al een relatie hadden voordat hij bij haar ouders introk. Omdat hun salaris onvoldoende was om een eigen woning te kunnen betalen, gingen godsdienstonderwijzers met een lagere rang meestal ergens in de kost.

Een jaar na het krantenartikel (1891) wordt Freerk benoemd tot voorganger van de Joodse gemeente in Doetinchem - Ned. Isr. Kerk - Eervol ontslag verleend aan den W. Ew. Heer E. J. van Thijn, te Doetinchem, en als zoodanig benoemd, de W. Ew. Heer Hoogstraal, te Dedemsvaart. Betje blijft nog in Avereest wonen. In februari 1893 krijgt de Joodse gemeente, als gift van de mannenvereniging, een nieuwe heilige wetsrol ter gelegenheid van het vijftienjarige bestaan van de synagoge.

Freerk organiseert de plechtigheid waarbij de heilige wetsrol zal worden ingewijd. Na afloop is er een feestelijk bal. De inwijdingsdienst zal worden opgeluisterd door de aanwezigheid van de opperrabbijn. Bezoekers die geen lid zijn van deze gemeente kunnen voor 50 cent een toegangskaart voor een plek in de synagoge kopen. Voor het feest zijn de kosten voor een heer en een dame samen 1 gulden 25, voor een heer alleen 75 cent en voor een dame alleen 50 cent. Freerk heeft ook zelf een rol in de dienst. In het Nieuw Israëlitisch Weekblad (N.I.W.) staat daarover onder meer: Daarna bekwam onze geachte godsdienstleeraar, de heer F. Hoogstraal, het woord. In een kernachtige rede, welke niet naliet indruk te maken op de talrijke aanwezigen, zette hij de beteekenis van dit feest uiteen naar aanleiding van “Gij zult mij heilige mannen zijn.” Daarna bracht hij een woord van hartelijken dank aan den geachten opperrabbijn, die ons op zoon schoone feestrede had vergast [‘vergast’ was toen een gebruikelijke term voor ‘trakteren’]. En uitte ten slotte den wenscb, dat de Algoede hun allen moge zegenen, voor dit Godgevallig werk.

Freerk en Betje treden op 8 augustus 1893 in het huwelijk, dat wordt gesloten in Avereest. Samuel Hoogstraal (1864-1940), een neef van de bruidegom, is daarbij de getuige. Freerk is achtentwintig en Betje zeven jaar jonger. Het N.I.W. drukt de volgende impressie af van de huwelijksinzegening: Dinsdag was ons kerkgebouw veel te klein om de groote schare belangstellenden te bevatten, die was samen gestroomd, om den gevierden redenaar [lees: opperrabbijn Wagenaar] het huwelijk van den heer Hoogstraal, leeraar bij de Israël. gemeente te Doetinchem, en Mej. B. de Bruin, te hooren inzegenen. Met de meeste aandacht werd de schoone rede, waarvan wij den indruk die zij teweeg bracht, onmogelijk kunnen beschrijven, gevolgd.

Tijdens zijn ambtsperiode in de Achterhoek waarschuwt Freerk door middel van een ingezonden brief in het N.I.W. voor een babbeltruc. Hij beschrijft hoe bijna dagelijkse Duitse Joden de grens oversteken en (in dit geval) naar Doetinchem trekken. Op een dag staat er een vrouw voor zijn deur die zich mevrouw Radoc noemt. Bij den eersten aanblik zoude men bepaald moeten gelooven, dat deze dame betere dagen gekend heeft, tenminste naar haar houding, kleeding en talent te oordelen. Haar dochtertje, een kind van omstreeks negen jaar, (ik vind dat dit meisje voor haar leeftijd nog al vrij brutaal is) vergezelde haar. Mevrouw Radoc nu, heeft er zeer goed slag van, om bij hare geloofsgenooten medelijden op te wekken, om daarna weder met een goedgevulde beurs de stad te verlaten. Freerk beschrijft met welk verhaal de vrouw komt; haar man werkt in het circus, is van een paard gevallen, heeft beide benen gebroken en kan nu geen geld meer verdienen. Momenteel verblijft meneer Radoc in Rotterdam, en om onder meer de boottocht van Rotterdam naar Emmerik te kunnen betalen is haar doel om eenige plaatsen te bezoeken, ten einde reisgeld voor haar en haar gezin te verzamelen.

Freerk twijfelt aan het verhaal van de vrouw, al heeft hij, als ze toch de waarheid heeft gesproken grote waardering voor haar inzet, maar hij heeft “uit zeer geloofwaardige zijde” vernomen dat ‘hetzelfde script’ enige jaren geleden ook al in de regio rondging.

In februari 1895 wordt Freerk benoemd tot voorganger van de Joodse gemeente in Apeldoorn. De geloofsgemeenschap is jong en heeft nog maar een gering aantal leden en een beperkt gemeente- en verenigingsleven. Drie maanden na de benoeming betrekt het echtpaar een woning in de Asselsestraat en begint Freerk met zijn werk. 

Tussen 1896 en 1903 krijgt het echtpaar in Apeldoorn vier dochters: Aaltje (1896-1943), Mina (1897-1944), Geertruida (1900-1927) en Lina Henriette, ook Lien genoemd (1903-1943). 

Aaltje’s huwelijk eindigt in een scheiding, Mina trouwt met Abraham Polak (1894-1943), Geertruida met Abraham de Wolff (1887-1943) en Lina trouwt, na het overlijden van Geertruida, met de weduwnaar van haar zus.

Op 31 augustus 1898 organiseert de Joodse gemeente in Apeldoorn, net als vele andere geloofsgemeenschappen, een bijzondere dienst. Prinses Wilhelmina is deze dag achttien geworden en heeft formeel de kroon aanvaard. Freerk houdt een bid- en dankstond, en er worden toepasselijke liederen gezongen.

Een week later wordt Wilhelmina tot koningin ingehuldigd. Kort nadat in oktober 1900 haar verloving is bekend gemaakt, stelt de burgemeester van Apeldoorn een comité samen, waarin ook Freerk, vanwege zijn functie, zitting heeft. Dit comité moet het ontvangst van het koninklijk echtpaar aan het dorp organiseren, die vijf weken na het koninklijk huwelijk, in 1901, plaatsvindt.

In 1906 uit Freerk zijn zorgen in het N.I.W. over enkele Joodse jongeren die zijn opgenomen in een jeugdinstelling in Hoenderloo. Deze kinderen krijgen in deze (niet-joodse) instelling christelijk onderwijs en verrichten werk of activiteiten op sabbat, iets wat Freerk zorgwekkend vindt. In de periode die volgt ontstaat er een briefwisseling in de krant waarin Freerk weerwoord krijgt. U leest hierover in een aparte bijdrage op Joods Monument.

In het eerste decennium van de twintigste eeuw verhuist het gezin Hoogstraal naar Trompstraat 7, waar Freerk en Betje tot aan hun deportatie in 1943 zullen blijven wonen.

Bronnen: Historisch Centrum Overijssel, Erfgoedcentrum Achterhoek & Liemers, Amersfoortsch Dagblad/Archief Eemland, het Noord-Hollands Archief en Alle Friezen. Afdeling ‘Naam & Gezicht’ van het herinneringscentrum Kamp Westerbork, CODA Archief Apeldoorn, Digitaal Joods Monument, Erica adresboek van Apeldoorn, het Gelders Archief, ITS Archiv Bad Arolsen (International Tracing Service), het boek ‘In Memoriam’ door Guus Luijters, Yad Vashem, het Nationaal Archief en Delpher (gedigitaliseerde Nederlandse historische kranten).

14 oktober 2021