Bernard Mendels werd op 13 september 1898 in Almelo geboren. Ondanks een gebrek aan zijn ogen vervulde hij zijn dienstplicht. Op 31 december 1929 trouwde hij in Den Haag met de aldaar op 4 september 1902 geboren Annie Jeanette Hompes. Het paar vestigde zich op de Carolina van Nassaustraat 29 in Den Haag, waar twee dochters werden geboren: Op 7 februari 1931 Thea en op 28 juni 1934 Ida.
In de zomer van 1942 verlieten Thea en Ida Mendels, respectievelijk 11 en 7 jaar oud, het ouderlijk huis om onder te duiken op de boerderij van het gezin van veeverloskundige Gerrit van de Streek en zijn vrouw Gerrigje van de Streek-Evink aan de Kerkstraat 5 in Oldebroek.
Bernard en Annie Mendels doken onder bij de familie Van de Kerk aan de Veenweg. Eind 1943 werden Bernard en Annie verraden en opgepakt. Op 16 december 1943 arriveerden ze in Westerbork. Op 25 januari 1944 werden ze op transport gezet naar Auschwitz, waar ze op 28 januari 1944 werden vermoord. Bernard werd 45, Annie 41 jaar oud.
Thea en Ida Mendels overleefden de oorlog en emigreerden eind juni 1946 naar familie in de Verenigde Staten. Thea overleed aldaar in 2018, 87 jaar oud, Ida overleed in 2019 op 85-jarige leeftijd in Israël.
Tot aan hun dood onderhielden Thea en Ida een hechte vriendschap met het gezin van hun onderduikouders. De zusjes Mendels en de jongste boerendochter Leida van de Streek hebben hun hele leven lang met elkaar gecorrespondeerd. Thea en Ida waren geregeld in Nederland op bezoek, zowel bij eigen familie als bij de familie van de Streek.
Gerdy van der Lans, dochter van Leida van der Lans-van de Streek, vond tussen de papieren van haar moeder een enveloppe met het door Thea in 1997 in het Engels opgeschreven verhaal over de oorlog. Hieronder volgt haar vertaling van een fragment.
Het eigen verhaal van Thea
[...] Het was in het voorjaar van 1940 toen ik negen jaar oud was, dat de Duitse invasie en snelle bezetting van Holland plaatsvonden. Ik woonde in Den Haag met mijn ouders, Annie en Bernard Mendels, en mijn jongere zus Ida.
Mijn moeder was huisvrouw en mijn vader nam elke dag de trein naar Rotterdam, waar hij werkte op de internationale verkoopafdeling van een containerfabriek. Wij woonden in een bovenwoning en beneden leefde een familie met drie dochters, waarmee we regelmatig speelden. Twee straten verderop woonde mijn oma met twee broers van haar overleden echtgenoot. Wij noemden hen ‘oom’. Volgens mij was het vanwege het feit dat deze familie dichtbij woonde, dat wij een koshere huishouding hadden en we vierden bijna elke vrijdagavond samen de sjabbatmaaltijd en brachten de vakanties samen door. Ik was begonnen met Hebreeuwse les toen ik ongeveer zes jaar oud was en vond dat toen prettig. Andere familieleden woonden in andere gedeeltes van Holland, maar door de regelmatige briefwisseling, uitwisseling van foto’s en doorgegeven kleding voelden we ons erg verbonden met elkaar.
Ofschoon ik niet weet wanneer de Duitse restricties en maatregelen precies begonnen, herinner ik mij wel dat juwelen en fietsen moesten worden ingeleverd, dat ik mijn school moest verlaten en voortaan naar een haastig opgerichte Joodse school ging, dat ik niet meer mocht spelen met mijn buurmeisjes, dat mijn moeder alleen aan het einde van de dag naar de winkels kon gaan, dat er een avondklok was en dat we een gele ster moesten dragen. We woonden in een gemengde buurt en ik was mij niet bewust van andere Joodse families in onze straat. Tot die tijd had ik mij als Joodse niet heel anders gevoeld dan mensen met een andere geloofsovertuiging.
Mijn beide ouders waren in Holland geboren, net als mijn opa van vaders kant, maar wij hadden veel Duitse familieleden die verhuisd waren naar Holland. In 1939 besloot mijn tante en haar man met hun twee dochters, onze naaste familieleden, Amsterdam te verlaten en naar de Verenigde Staten te emigreren. Ze zagen de voortekenen en namen actie. Ze probeerden de rest van de familie te overtuigen om ook weg te gaan, maar zij besloten allemaal te blijven.
Onze ouders bepraatten nooit de oorlog met ons en legden ons niet uit wat er allemaal gebeurde. Vaak spraken ze dan Engels of Frans met elkaar, zodat wij het niet zouden begrijpen. Toch begon het ook mij in het voorjaar van 1942 op te vallen dat mensen plotseling verdwenen, ‘weg waren’ en of ze zelf ondergedoken waren of weggevoerd waren door de Duitsers, bleef een verontrustende vraag. Mijn ouders begonnen voorbereidingen te maken om onder te duiken met behulp van de ondergrondse. Mijn zus kreeg de rode hond en dat betekende een bord op onze deur met de waarschuwing ‘besmettelijke ziekte’ en we hoopten dat we daarmee veilig waren. Mijn ouders legden ons uit dat als Ida beter was, wij zouden onderduiken. Ida en ik zouden naar een familie gaan en mijn ouders naar een andere familie, maar wel in dezelfde buurt. We mochten dit aan niemand vertellen en we moesten het adres van onze familie in de VS uit ons hoofd leren ingeval we elkaar zouden kwijtraken. Ida en ik zouden samen reizen en mijn ouders zouden die dag later vertrekken.
Toen die dag kwam, herinner ik mij dat Ida eerst ging en dat ik treuzelde bovenaan de trap en dramatisch ‘dag’ zei tegen ons huis. Mijn moeder moest me aansporen weg te gaan. We waren op straat zonder onze gele ster en hoopten dat we niemand zouden zien die ons kende. We liepen naar de tramhalte en toen de tram kwam, stond in de deuropening een vriend van mijn vader die onze gids was. Zonder een woord te zeggen stapte hij uit en gebaarde ons om in een wachtende auto plaats te nemen naar het station. Gezamenlijk, maar apart gezeten reisden we verder per trein, waarop ook Duitsers meereisden, naar onze geheime bestemming, Oldebroek, een dorpje in het midden van Holland. Vanaf het treinstation, dat ver gelegen was van het centrum van het dorp, reisden we met ons drietjes met paard en wagen [...] .