Wolf van Naarden werd als vierde kind in het grote gezin van sigarenmaker Levie van Naarden en Judith Drieduite geboren. Hij werd naar zijn grootvader Wolf Marcus Drieduite vernoemd. Levie en Judith kregen in totaal veertien kinderen: tien zonen en vier dochters. Hun gezin kreeg te maken met veel verdriet, vanwege extreme babysterfte; vijf zonen en één dochter haalden hun tweede levensjaar niet of ternauwernood. Vier pogingen om de naam Abraham door te geven zijn daardoor gestrand. Twee kinderen, Rachel en Gerrit, zijn in 1903 in hun vroege kinderjaren aan tuberculose overleden. Allebei stierven ze in het Nederlands Israëlitisch Ziekenhuis aan de Nieuwe Kerkstraat 135, waar ze werden verpleegd. Aparte voorzieningen voor kinderen waren nog niet breed toegankelijk, als ze al bestonden. Het was een tijd waarin ieder jaar tienduizend Nederlanders aan tuberculose stierven.
Judith Drieduite zou dit niet meer meemaken. Zij overleed in 1898, op slechts negenenveertigjarige leeftijd, aan een chronische nierontsteking, waarschijnlijk ten gevolge van tuberculose. Zes kinderen in het gezin behaalden de volwassen leeftijd. Naast Wolf waren dit zijn oudere zus Keetje, zijn jongere zusje Anna en zijn jongere broertjes Asser, Elias en Alexander. Elias werd in 1898, op 15-jarige leeftijd, naar Londen gestuurd, waar twee broers van zijn vader woonden: Asser en Elias. Het was slechts een paar maanden na het overlijden van zijn moeder en Keetje volgde vijftien jaar later in het rampjaar 1903. Zij zou nooit trouwen en heeft daar als hulp in de huishouding gewerkt. In 1905 maakte Alexander de oversteek, maar hij besloot om weer naar Nederland terug te keren, met uiteindelijk fatale gevolgen.
In 1906 verhuisde weduwnaar Levi naar Londen. Eerder dat jaar was zijn broer Asser in Engeland overleden. Levi nam zijn alleenstaande dochter Anna van Naarden mee, die op dat moment eenentwintig jaar was. Zo was Levie in dat jaar getuige van de geboorte van zijn eerste kleinkind, een jongen die naar hem werd vernoemd. Lang heeft hij niet van zijn kleinkind en het leven in Engeland kunnen genieten. Hij overleed in september 1906 aan de gevolgen van een te groot hart en zijn zoon Elias vond hem. Anna besloot op dat moment om in Engeland te blijven en werd in 1917 alleenstaande moeder van Benjamin, die Nordan als familienaam kreeg. Dit is in lijn met zijn oudoom Elias van Naarden, die de naam Norden aan drie dochters meegaf. In 1923 keerde Anna samen met haar zoon naar Amsterdam terug. Ze woonden afwisselend bij haar broer Asser en in de verpleeginstelling Hulp voor Onbehuisden. Hier overleed Anna in 1924 en liet Benjamin als zevenjarige wees achter. Hij belandde vanaf dat moment in het circuit van de opvang voor Joodse weeskinderen, waaronder de Bergstichting in Laren.
Toen de oorlog uitbrak, woonden Wolf en zijn broer Asser in Amsterdam en had Alexander zijn leven inmiddels in Rotterdam opgebouwd. Koopman Wolf van Naarden trouwde met Netje Meijer en zij kregen zoon Levi (Louis) en dochters Judith Lena en Leentje. Asser van Naarden trouwde met Sientje Degen en werd op zijn tweeënveertigste vader van dochter Judith. Alexander van Naarden trouwde in 1910 met Betje Mok, dochter van Salomon Mok en Mietje Katwijk, en zij kregen vier dochters (Judith, Mietje, Aaltje en Vrouwtje) en drie zonen (Levie, Salomon en Wolf). Benjamin Norden keerde in 1939 naar Amsterdam terug en was op dat moment als machinist bij de Bataafse Petroleum maatschappij werkzaam. Vrijwel aan het begin van de oorlog vluchtte hij, gebruikmakend van zijn Engelse paspoort, naar Engeland, waar hij bij de ‘Royal Navy’ in dienst trad.
Wolf van Naarden, de oudste zoon in het gezin van Levie en Judith, was koopman en vertrok in 1917 met zijn gezin vanuit Amsterdam naar Zandvoort, dat een grote Joodse gemeenschap had. De kinderen groeiden daar grotendeels op en ze keerden in 1927 naar Amsterdam terug. Hun kinderen Louis (1908) en Judith Lena (1909) waren al volop aan het werk en Leentje (1915) kon na de lagere school op de mulo instromen. Zijn werkzaamheden op markten in Amsterdam en omstreken kon Wolf prima vanuit Amsterdam voortzetten. In 1935 trouwde dochter Judith Lena met Louis Halberstadt en zij kregen een zoon en een dochter. Louis trouwde in 1937 met Elisabeth de Jong en in 1939 werd hun zoon Willem Philip geboren. Leentje, de jongste uit het gezin, trouwde op 5 augustus1942 met econoom Philip de Jong, een achterneef van Elisabeth. Op dezelfde dag trouwde Greta Halberstadt, het schoonzusje van haar zus, met Abram Wittenburg. In die periode waren er volop razzia’s, omdat niet iedereen zich vrijwillig meldde voor de ‘Arbeisteinsatz’.
Leentje en Philip, die voor de oorlog allebei bij de Hema werkten, wisten op hun huwelijksdag ternauwernood aan een grote razzia te ontsnappen en doken vanaf dat moment al onder. Dit terwijl zij allebei een ‘Sperre’ hadden. Het zou goed kunnen dat ze toch nog even naar Amsterdam terugkeerden, aangezien Leentje op 2 april 1943 door de Joodse Raad als jeugdleidster eervol werd ontslagen. Ze bleven in ieder geval minimaal anderhalf jaar uit handen van de nazi’s. Verraad in Friesland zorgde ervoor dat Leentje en Philip in augustus 1944 werden opgepakt en in de strafbarak in Westerbork werden geplaatst. Ze zaten daar gelijktijdig met het gezin van Otto Frank en werden met samen hun gedeporteerd. Onafhankelijk van elkaar wisten ze de oorlog te overleven en allebei hielden ze een dagboek bij van hun barre reis naar huis. Ze legden een verklaring af bij het RIOD en Leentje werkte daarnaast aan diverse video-en filmprojecten mee, zodat ook haar gesproken getuigenis bewaard is gebleven. Leentje en Philip adopteerden een Joods weeskind en kregen een paar jaar later nog een zoon.
Leentjes broer Louis werd samen met zijn vrouw Betty, hun zoontje Wim en de ouders en oma van Betty in maart 1943 opgehaald, en naar de Hollandse Schouwburg gebracht. De ‘Sperre’ van Louis zorgde ervoor dat het jonge gezin weer werd vrijgelaten, zijn schoonouders gingen door naar Vught. Hier verbleven ze twee maanden, voordat ze naar Westerbork en met het kindertransport naar Sobibor werden doorgestuurd. De vierjarige Wim werd gelijk naar de broer van Betty in Hilversum gebracht. Hij was gemengd gehuwd, maar na een paar weken bracht hij Wim onverwachts terug, omdat zijn vrouw bang was geworden. Louis, Betty en Wim doken met elkaar in Aalsmeer onder, waarbij Wim twee huizen verderop zat. Louis en Betty ontsprongen met veel geluk de dans, toen hun schuilplek werd onderzocht, en wisten op achttien verschillende adressen de oorlog te overleven. Het laatste jaar was dat op een vast adres op een boerderij in Friesland. Wolf en Netje werden in mei 1943 opgepakt en zijn een week later naar Sobibor gedeporteerd.
Kleine Wim kwam in een warm nest in Bennebroek terecht. Op hun onderduikadres in Den Haag kregen Louis en Betty in november 1943 het hartverscheurende nieuws te horen, dat hun zoontje Wim was verraden. Leentje en Philip zaten op dat moment op hetzelfde adres. Wim werd in Amsterdam vastgezet, daarna in het weeshuis in Westerbork geplaatst en ging in maart 1944 naar Auschwitz op transport. Anderhalf jaar lang hebben Louis en Betsy met de grote onzekerheid over zijn lot moet leven. Na de oorlog hebben ze verwoede pogingen gedaan om de vermeende daders van het verraad van hun zoontje voor de rechter te krijgen. Ze waren ervan overtuigd dat het verraad van binnenuit moet zijn geweest en daar zijn ook duidelijke aanwijzingen voor. Het is echter nooit helemaal duidelijk geworden. Ze kregen nog een zoon en emigreerden in 1953 naar de Verenigde Staten.
Judith Lena dook ook met haar gezin en met haar schoonmoeder Rebecca Halberstadt-Nias onder. De kinderen werden in eerste instantie op andere adressen ondergebracht, maar eind 1943 werd ze met haar dochter herenigd. Achtereenvolgens zaten ze in Millingen aan de Rijn, Almelo en in Wyckel in Friesland. Hun zoontje overleefde het met veel geluk in Limburg; niet ver van hem vandaan werden twee neefjes van hem verraden.
Asser van Naarden, die nog een periode in Rotterdam woonde, was koopman in diverse artikelen en later venter in lompen en gedragen kleren. Hij overleed op 62-jarige leeftijd in Amsterdam aan een acute harstilstand en kreeg nog een ‘normale’ Joodse begrafenis. Hij maakte het huwelijk van zijn dochter Judith met banketbakker David Porcelijn, ook op 5 augustus 1942, niet meer mee. Zijn vrouw Sientje werd met Judith en David naar Vught gebracht, toen dit concentratiekamp werd geopend. Binnen twee weken ging Sientje door naar Westerbork en op 12 februari 1943 vond zij de dood in Auschwitz. Judith was tot juli 1943 werkzaam in atelier Klein en David moest in buitenkamp Moerdijk dwangarbeid verrichten. Judith en David werden naar Westerbork doorgestuurd, waar ze in de strafbarak 67 werden geplaatst, waarna ze twee dagen later naar Sobibor werden gedeporteerd. De strafbarak is een duidelijke indicatie dat zij eerder waren ondergedoken. Gezien hun jonge leeftijd en het feit dat ze nog geen kinderen hadden, werden ze waarschijnlijk al in 1942 opgeroepen voor de ‘Arbeitseinsazt’ en besloten ze om onder de radar te verdwijnen.
Koopman Alexander van Naarden verhuisde met zijn hele gezin in 1924 naar Rotterdam. Zijn jongste dochter was nog maar een baby. Voor de inval van de nazi’s was alleen zijn dochter Judith met Mozes Grijsaart getrouwd. Judith was heel ondernemend: ze verhandelde textiel in de havens van Rotterdam en had een eigen winkel in de Paul Krugerstraat. Ze kregen drie zonen (Barend, Alexander en Louis) en twee dochters (Greta en Betje). Het hele gezin is op 30 april 1943 in Sobibor omgebracht. In juni 1940 trouwde Alexanders dochter Aaltje buiten de Joodse gemeenschap met Albert Visser. In 1941 werd hun dochter Lenie geboren en dit zorgde er mede voor dat Aaltje de oorlog overleefde. Mede, omdat Albert alle nazi-druk en pesterijen heeft weerstaan om afscheid te nemen van zijn gemengde huwelijk.
In het Stadsarchief Rotterdam liggen de memoires van Alexanders jongste zoon Wolf (Wollie) van Naarden, die naar zijn oom werd vernoemd. Hij overleefde de hel van Auschwitz en alles wat daarna volgde. Samen met zijn broers Levie (Loewie) en Salomon (Sallie) en hun alleenstaande zus Vrouwtje, gingen ze al op 3 augustus 1943 op transport, nadat ze vanuit Loods 24 in Rotterdam met het eerste transport naar Westerbork werden gestuurd. Op de ‘Alte Judenrampe’ werd Vrouwtje van haar broers gescheiden en geselecteerd om dwangarbeid te verrichten. Ook Wollie en zijn broers werden geselecteerd en achterelkaar kregen Loewie, Sallie en Wollie de nummers 56225, 56226 en 56227 op hun linkerarm getatoeëerd. Nog geen twee maanden later was Wollie als laatste overgebleven. Voor Loewie werd nog een overlijdensakte opgemaakt, waarin staat dat hij op 18 september 1942 is overleden aan een zwakke hartspier. Een gefingeerde doodsoorzaak, de waarheid was natuurlijk veel gruwelijker. Waarschijnlijk kreeg de achterblijvende familie in Rotterdam, via de Joodse Raad, nog ‘keurig’ bericht van zijn overlijden. Deze achterblijvende familie bestond toen, naast Aaltje met haar gezin, uit haar zusje Mietje en haar ouders Alexander en Betje. Zij werden met elkaar vanuit Rotterdam eerst naar Vught gebracht en eindigen via Westerbork, drie weken later, in Sobibor. Op de dag van hun transport, op 11 mei 1943, werden Alexanders broer Wolf en zijn schoonzus Netje in Westerbork ingeschreven.
In zijn memoires beschrijft Wollie het familieleven van voor de oorlog en tot in detail zijn helletocht van tweeëneenhalf jaar, die hij, naar eigen zeggen, dankzij een beschermengel heeft overleefd. De echte macabere feiten laat hij achterwege, om het ‘leesbaar’ te houden. Aan het begin van de oorlog waren er zeker kansen om de oversteek naar de familie in Engeland te maken, maar Wollie en zijn broers en zussen wilden hun ouders niet achterlaten. Ook de ‘warme’ ontvangst van na de oorlog komt uitgebreid ter sprake. Gehard door zijn ervaringen buigt hij nergens meer voor. Als hij onder dwang op audiëntie bij Lou de Jong en oorlogspremier Gerbrandy moet komen, weigert hij in eerste instantie een verklaring af te leggen. Later wordt hij alsnog thuis geïnterviewd door twee medewerkers van het RIOD, het tegenwoordige NIOD. Hij stelde ook IG Farben (tevergeefs) aansprakelijk en schreef in de jaren zeventig zelfs een brief naar Helmut Schmidt, de Bondskanselier van Duitsland. Hij vond dat de Duitsers niet veel van de oorlog hadden geleerd. Kortom, Wollie was geen gebroken maar een uiterst strijdbare man. Hij trouwde na de oorlog en kreeg twee kinderen. Ondanks zijn strijdbaarheid ging hij in zijn leven wel onder hevige hoofdpijnen gebukt.
In Engeland bleven Elias van Naarden en zijn zus Keetje van Naarden als enigen van hun generatie achter en kregen ze na de oorlog in brokken het trieste nieuws van het lot van hun familie in Nederland te horen. Elias trouwde met Hanna Zwaap en ze kregen naast hun zoon Levi nog een zoon (Marcus) en twee dochters (Judith en Sarah). Van Naarden werd in de volgende generaties in zowel Naarden als Narden veranderd. Benjamin Narden vocht met de Britse marine in diverse zeeslagen mee en kreeg na de oorlog een ‘War Medal’ met lintjes voor de ‘Atlantic Star’ en de ‘Burma Star’. De contacten tussen Engeland en de familie in Rotterdam zijn in de loop der tijd verwaterd, tussen Engeland en Amsterdam lopen er tot op de dag van vandaag nog lijntjes.