Hoe de vluchtelingenkinderen in Nederland kwamen
De gebeurtenissen van Kristallnacht op 9 en 10 november 1938 in Duitsland en Oostenrijk maakte veel van de nog in het Derde Rijk wonende joodse families duidelijk dat de situatie in Nazi-Duitsland niet beter zou worden en dat in ieder geval hun kinderen op korte termijn het land zouden moeten ontvluchten. Voor veel vrouwen was er bovendien een pure financiële noodzaak want na de arrestatie en deportatie van hun echtgenoot hadden zij vaak helemaal geen inkomen meer en konden zij onmogelijk voor hun kinderen zorgen.
Het argument van de Nederlandse regering tegen toelating van joodse vluchtelingen was behalve de slechte economische situatie ook een vrees voor toenemend antisemitisme [1] . Toch besloot zij, mede onder druk van de publieke opinie en de joodse organisaties, een beperkt aantal vluchtelingen toe te laten in november 1938. Voor kinderen kon iets makkelijker een uitzondering worden gemaakt want deze zouden niet op de arbeidsmarkt terecht komen. Maar de Nederlandse regering wilde slechts transmigratieland zijn. Alles moest in het werk gesteld worden om de toegelaten kinderen (en volwassenen) zo snel mogelijk naar andere landen te laten emigreren. Dit beleid heeft achteraf gezien vele kinderen het leven gered. In mei 1940 was bijna 30% van de tot nu toe bekende 1900 toegelaten kinderen doorgereisd naar een ander land. In de meeste gevallen naar Engeland en de Verenigde Staten, maar soms naar België of Frankrijk omdat hun ouders intussen daarheen waren gevlucht.
Veel van de vluchtelingenkinderen die naar Nederland kwamen, maakten deel uit van een “Kindertransport”. Het merendeel van deze transporten ging naar Engeland, maar er waren er ook een aantal die Nederland als eindbestemming hadden. Al op 22 november 1938 kwamen er twee groepjes kinderen in ons land aan. Een groep van 23 kinderen wordt ondergebracht in het vakantiehuis van het Utrechtse weeshuis in Den Dolder. Een ander groepje van 12 kinderen arriveert op dezelfde dag en wordt ondergebracht in het vakantiehuis van het Rotterdamse weeshuis in Monster. Er zouden nog verschillende “Kindertransporten” volgen, waaronder een tweetal grote transporten in januari en maart 1939. Soms bleef een gedeelte van een groep kinderen die onderweg was naar Engeland in Nederland achter.
Er kwamen ook veel kinderen illegaal de grens over. Meestal kwamen zij lopend, maar in een aantal gevallen kwamen ze op de fiets, al dan niet geholpen door smokkelaars. Op het station van Nijmegen stond vaak iemand van het Nijmeegse vluchtelingencomité, die alleenstaande kinderen uit de trein uit Duitsland opving[2]. Het beleid ten aanzien van deze “illegale” kinderen was niet eenduidig. Soms werden zij teruggestuurd naar Duitsland. Vaak kregen ze na een aantal dagen toch toestemming om in Nederland te blijven.
Er waren veel familiebanden tussen Nederland en Duitsland [3]. Bovendien waren er al veel Duitse vluchtelingen die na 1933 naar Nederland gekomen waren. Omdat de regering weliswaar een gebaar wilde maken, maar hier geen geld aan wilde uitgeven, werd aanvankelijk besloten alleen toestemming te verlenen aan kinderen die familie in Nederland hadden. Meestal waren dit ooms, tantes of grootouders, soms een oudere broer of een zus. Maar ondanks de vele schriftelijke verzoeken van de bloedverwanten om de kinderen bij hen te laten wonen mochten de kinderen niet bij hun familieleden verblijven. De familie werd wel vriendelijk verzocht maandelijks 50 gulden - in die tijd een enorm bedrag - bij te dragen voor de “verpleegkosten” van het kind. De regering wilde de kinderen in tehuizen onderbrengen omdat zij meende dat op deze manier beter zicht kon worden gehouden op de verdere emigratie. Ook hier was geen eenduidig beleid want een aantal kinderen trok toch direct bij familie in. De meeste kinderen gingen naar tehuizen.
In eerste instantie waren er tehuizen voor vluchtelingenkinderen in 13 gemeentes, verspreid over het hele land. Al snel werden sommige tehuizen gesloten, bijvoorbeeld omdat het er te koud was, want veel van de tehuizen waren “koloniehuizen” die alleen in de zomer gebruikt werden. Koloniehuizen waren vakantietehuizen voor “zwakke, bloedarme, klierachtige of bleekzuchtige” (stads)kinderen, die daar in de vakanties konden aansterken. Andere opvanghuizen werden geopend, en soms ook weer gesloten. Sommige kinderen werden veelvuldig overgeplaatst. Op het moment van de Duitse inval op 10 mei 1940 waren er nog een klein aantal tehuizen speciaal voor vluchtelingenkinderen in gebruik. Daarnaast verbleven de vluchtelingenkinderen twee alijah-huizen, het werkdorp in de Wieringermeer en waren enkele kinderen opgenomen in de reguliere joodse weeshuizen.
Maar in januari 1939 werd al besproken dat onderbrenging in gezinnen beter zou zijn voor kinderen onder de 14 en de voorbereidingen daartoe begonnen gelijk. In juni van dat jaar werd het besluit genomen, en met de uitvoering werd onmiddellijk begonnen [4]. Hierdoor konden in de loop van 1939 een aantal tehuizen worden gesloten.
De opname in pleeggezinnen
Veel Duitse en Oostenrijkse vluchtelingenkinderen gingen naar Engeland. Ook daar werden de kinderen uiteindelijk in gezinnen geplaatst. Op zondagochtend kwamen de toekomstige pleegouders naar het tehuis en zochten daar een kind uit. Door de kinderen werd dit ervaren als een veemarkt [5] . In Nederland werd de plaatsing van vluchtelingenkinderen in gezinnen heel anders aangepakt. Er werden vragenlijsten opgesteld, die door het gezinshoofd moesten worden ingevuld. Op dit formulier werden 15 vragen gesteld betreffende de maatschappelijke welstand, het zedelijk peil en de politieke richting. Zo luidde vraag 9:
“is het gezin zich bewust van de groote verantwoordelijkheid, welke het op zich zal nemen? Of is de aanbieding meer een spontaan gebaar geweest, waarna de spontaneïteit zal verdwijnen of verflauwen, wanneer de druk eener blijvende onderbrenging in het gezin, lang zal duren?”
Vraag 11 luidde:
“is het gezin zich bewust, dat de opname omvatten zal de algeheele verzorging en verpleging, schoolbezoek, opleiding, verpleging in geval van ziekte enz, kortom, dat de op te nemen last gelijk is aan die voor een eigen kind?”.
Vraag 14 tenslotte was:
“welk familieverband bestaat er tusschen aanvrager en aangevraagd kind?”.
Uit deze laatste vraag blijkt dat geen onderscheid werd gemaakt tussen Nederlandse pleegouders en de biologische ouders, die het soms gelukt was ook naar Nederland te komen, en die zich bij de autoriteiten meldden als “pleegouders”, want dit was kennelijk de enige manier om de eigen kinderen in huis te krijgen. Ook zij moesten de vragen 9 en 11 beantwoorden. In sommige (vaak schrijnende) gevallen meenden de Nederlandse autoriteiten dat het beter was dat een kind niet bij de eigen ouders zou gaan wonen. In dit artikel zullen echter alleen de opnames in Nederlandse gezinnen verder worden besproken [6]. Volgens Prof. Dr. D. Cohen, voorzitter van het Comité voor Bijzondere Joodse Belangen, zijn ongeveer 700 van de vluchtelingenkinderen in gezinnen in Nederland ondergebracht [7].
De plaatsing bij Nederlandse gezinnen
Het ministerie van Binnenlandse Zaken vond het invullen van de vragenlijst nog niet voldoende en stelde daarom bovendien een controlecommissie in, bestaande uit een aantal dames van de Joodse Vrouwenraad, die alle geplaatste kinderen regelmatig bezochten [8].
In een klein aantal gevallen verliep de opname in het pleeggezin niet goed. Recha Häusler uit Gelsenkirchen was in januari 1939 samen met haar oudere broer illegaal in Nijmegen aangekomen. Recha was net negen geworden toen ze in de zomer van 1939 bij twee oudere dames werd geplaatst. Hoewel de twee dames vol goede wil waren en Recha met veel liefde verzorgden, was het meisje diep ongelukkig. Haar broer herinnert zich dat alles in het huis naar “oud” rook, en dat zijn zusje ook snel oud leek te worden. In de twee jaar dat Recha bij de dames had gewoond was ze veranderd in een stil en teruggetrokken meisje. De dames van de controlecommissie zagen dit uiteindelijk ook en zo is ze door toedoen van de controlecommissie in 1941 overgeplaatst naar de ouders van haar beste vriendin. Daar bloeide Recha weer op en kon ze weer lachen en dansen. Recha is twee jaar na deze overplaatsing gedeporteerd naar Sobibor, waar ze op 23 juli 1943 is vermoord [9].
Horst Eichenwald kwam vanuit zijn woonplaats Erwitte in januari 1939 in Nederland. In de zomer van 1939 werd hij bij een gezin in Eindhoven geplaatst. Aanvankelijk had hij problemen met zijn pleegouders: het zevenjarige jongetje had last van frequente woedeaanvallen en was mede daardoor erg lastig. Na verloop van tijd ging het beter. Horst vroeg zijn pleegmoeder of hij haar “Muttie” mocht noemen, en toen zij hem vroeg waarom hij toch in het begin zo moeilijk was geweest was het antwoord “Mich hat auch keiner geliebt” [10]. Uiteindelijk is Horst toch overgeplaatst naar een ander pleeggezin in Eindhoven. Dit gebeurde nadat het andere pleegkind dat in het gezin verbleef terug was gegaan naar zijn ouders in Duitsland. Op 8 juni 1943 werd Horst vanuit Westerbork op transport gesteld naar Sobibor, waar hij onmiddellijk na aankomst op 11 juni is vergast.
Klaus Rosenthal was nog een baby toen hij eind 1939 vanuit Essen naar Nederland werd gesmokkeld. Na een kort verblijf bij zijn tante kwam hij bij een Joods kinderloos echtpaar in Rotterdam terecht. Zowel Klaus als zijn pleegouders overleefden de oorlog via de onderduik. Zijn biologische ouders zijn vermoord. Klaus’ pleegouders vertelden hem nooit dat hij hun pleegkind was. Toen Klaus bijna 18 werd, ontdekte hij wie hij was door het openen van een brief van het ministerie van defensie waarin werd medegedeeld dat Klaus niet in dienst hoefde omdat hij geen Nederlander was. Waarschijnlijk mede omdat zijn pleegvader na de oorlog een enorm hekel had aan alles wat Duits was had Klaus een zeer moeilijke relatie met zijn pleegouders [11]. Overigens is niet duidelijk hoe Klaus in dit Rotterdamse gezin terecht kwam, maar het is onwaarschijnlijk dat dit via de vluchtelingenorganisaties is gegaan.
Anders dan de hierboven genoemde gevallen was er in veruit de meeste gevallen sprake van een goede verhouding tussen pleegkind en pleegouders. Esther uit Velbert was net acht toen ze bij een gezin in Den Haag in huis kwam. Zowel Esther als haar pleegfamilie overleefden de oorlog, haar biologische ouders niet. Esther heeft haar pleegouders altijd als haar echte ouders gezien. Haar pleegmoeder overleed op hoge leeftijd in 2008 [12].
Judith uit Berlijn was iets ouder. Ze was bijna 11 toen ze bij een Heemsteedse familie in huis kwam. Daar had ze het goed. Na de onderduik keerde ze terug naar deze niet-Joodse familie en een paar jaar na de oorlog trouwde ze zelfs met een van de zoons des huizes. Uit liefde, niet uit dankbaarheid, dat weet ze heel zeker [13].
Uit een brief van het Comité voor Bijzondere Joodse Belangen aan het Rotterdamse Weeshuis blijkt dat hoewel de plaatsing van de pleegkinderen in beginsel goed verliep, er toch een aantal, met name orthodoxe, kinderen overbleven die niet geplaatst konden worden. Er waren niet genoeg orthodoxe gezinnen die kinderen op wilde nemen, en daarom verzocht men het weeshuis of zij niet nog een aantal van deze orthodoxe kinderen kon opnemen [14].
Tot nu toe zijn geen bronnen gevonden waaruit zou blijken dat de pleegouders door enige instantie betaald werden. Alleen Jacov Lind schrijft in zijn boek dat “het comité” betaalde voor de twee andere pleegkinderen die bij zijn pleegouders in huis woonden. Jacov was een Weens vluchtelingenkind (geboren in 1927) dat de oorlog overleefde door zijn Amsterdamse pleeggezin tijdens een razzia in 1943 te verlaten en onder een valse Nederlandse identiteit in Duitsland in de rivierscheepvaart te gaan werken [15].
Na de invasie
De invasie in mei 1940 veranderde veel in de situatie van de in Nederland verblijvende Duitse vluchtelingenkinderen. In de eerste plaats werden twee van de vier tehuizen waar op dat moment nog hoofdzakelijk de wat oudere vluchtelingenkinderen verbleven, op last van de Nazi’s ontruimd. De kinderen uit huize Kraaybeek in Driebergen en uit Huis ten Vijver in Scheveningen werden voor zover mogelijk inderhaast bij pleegfamilies in Den-Haag en Amsterdam ondergebracht. Dit ging vaak niet goed. Marianne Weil (Mannheim, 1923) kwam vanuit Huis ten Vijver terecht bij een Haagse familie. Deze familie zette haar in de huishouding in. Tot drie uur ‘s middags moest ze het dienstmeisje helpen, waarna ze al het verstelwerk deed. Na het avondeten deed Marianne de afwas [16].
Ruth Stern (Bad Hersfeld, 1921) kwam eveneens bij een Haagse familie terecht na de evacuatie uit Huis ten Vijver. Hoewel Ruth al 19 was kon ze niet koken, terwijl dat nou juist wel van haar verwacht werd: de familie bestond uit een arme weduwnaar met twee kinderen en Ruth werd geacht de huishouding te doen [17].
In wezen gaat het hier meer om onbetaalde arbeid dan om een werkelijke pleeggezin situatie. Dit heeft veel te maken met het feit dat het hier om wat oudere meisjes ging. En er was nu, in de chaos na de invasie, geen sprake meer van het invullen van vragenlijsten.
Omdat er niet genoeg pleegfamilies waren werd een groot gedeelte van deze Duitse kinderen in de reguliere Joodse weeshuizen geplaatst. Een ander deel kon nu wel bij zijn/haar eigen familie in Nederland gaan wonen. Een geluk bij een ongeluk!
Door de veranderde omstandigheden na de bezetting zagen veel pleegfamilies zich genoodzaakt afstand te doen van hun pleegkind. Veel families raakten hun inkomen of hun huis kwijt en vreesden voor de toekomst. Ook deze kinderen kwamen vaak in de weeshuizen terecht.
Arno Baruch, geboren in 1928 in Recklinghausen, kwam in 1939 bij een pleeggezin te wonen. Toen hij vanuit het Utrechtse weeshuis in Drachten (Friesland) aankwam ging het lichamelijk niet goed met hem. Hij stotterde en was nerveus, had bovendien voortdurend honger en veel dorst. Na enige tijd ging het beter met hem. Hij ging samen met zijn pleegbroer naar school, en leerde schaatsen in de koude winter van 1939-1940. In augustus 1940 konden zijn pleegouders voor hun gevoel de verantwoordelijkheid voor Arno niet meer dragen en brachten hem terug naar het weeshuis in Utrecht. Daar verbleef hij tot 12 februari 1942. Op die dag werden 22 pupillen uit het Utrechtse weeshuis naar Westerbork gedeporteerd. Arno kwam terecht in barak 35, die als weeshuis fungeerde. Zijn voormalige pleegouders kwamen in september 1943 eveneens in Westerbork terecht en daar ontfermde zijn pleegmoeder zich opnieuw over Arno. Zij hielp hem zijn koffer te pakken toen hij in februari 1944 naar Theresienstadt werd doorgestuurd. Waarschijnlijk mocht Arno naar Theresienstadt omdat zijn vader drager was van het ijzeren kruis, een militaire onderscheiding die veel Duitse Joden hadden ontvangen voor hun verdienste in de eerste wereldoorlog. Arno’s ouders waren zelf al in oktober 1941 vanuit Düsseldorf naar het ghetto van Lodz gedeporteerd, waar zijn moeder in juli 1942 overleed, en zijn vader in februari 1943. Maar dat wist Arno niet. Na drie maanden Theresienstadt werd Arno naar Auschwitz gedeporteerd. Ook Arno is nooit meer teruggekomen [18].
Er waren veel ouders die na de invasie hun kind toch liever terug lieten komen naar Duitsland. De kinderen leefden hier nu immers onder hetzelfde Naziregime als in het Derde Rijk. De ouders van Walter Eylenburg (geboren in 1929) bijvoorbeeld. Toen zij waren opgeroepen vanuit Berlijn naar Theresienstadt te gaan verzochten zij Walter’s pleegouders in Den Haag Walter terug naar Berlijn te laten gaan, zodat hij met hen mee kon gaan naar Theresienstadt. Zijn pleegmoeder werd verscheurd door enerzijds haar verlangen om aan de wens van de ouders te voldoen, anderzijds door haar instinct om de jongen bij zich te houden. In een brief die de pleegvader in mei 1946 aan het Nederlandse Rode Kruis schreef, vertelt hij hoe Walter in de nacht van 5 augustus 1943 uiteindelijk door de SD uit de woning van zijn pleegouders in Den Haag is weggehaald en op de trein naar Duitsland gezet [19]. Zijn oudere zus Erna, die bij een weduwnaar in Amsterdam in huis woonde, was al met een van de eerste transporten in de zomer van 1942 naar Auschwitz gedeporteerd. Waarschijnlijk is Walter direct doorgereisd naar Theresienstadt, vanwaar hij ruim een jaar later naar Auschwitz werd doorgestuurd, samen met zijn ouders. Zijn pleegmoeder overleefde de oorlog. Op haar sterfbed had zij het nog over Walter [20].
Tijden van vervolging
Een opmerkelijk feit is dat relatief gezien veel van de vluchtelingenkinderen de Shoah hebben overleefd. Van de 1115 Joodse vluchtelingenkinderen die in Nederland achtergebleven, zijn er 587 in de vernietigingskampen vermoord. Dat komt neer op een percentage van 59%, dat vergeleken moet worden met het landelijke cijfer van rond de 75%. Daarbij moet wel bedacht worden dat het lot van sommige van deze 1115 kinderen nog niet bekend is. De kinderen die in de weeshuizen en het jongenshuis in Arnhem zaten zijn op verschillende tijdstippen collectief opgehaald om via Westerbork naar de kampen te worden gedeporteerd. De kinderen die bij pleeggezinnen waren ondergebracht is het vaak gelukt om onder te duiken. Bijna altijd waren het de pleegouders die de onderduik verzorgden en betaalden.
Uiteraard zijn hierop een aantal uitzonderingen. Charlotte Rechtschaffen (geboren in Duisburg in 1927) was sinds eind 1939 in huis bij een Roermonds gezin. Toen het gezin in 1942 in paniek besloot onder te duiken hebben zij Charlotte niet meegenomen, maar alleen achtergelaten. Charlotte is vervolgens een aantal dagen bij een pastoor in huis geweest, maar uiteindelijk in kamp Vught terecht gekomen. Het is niet geheel duidelijk waar Charlotte uiteindelijk is overleden. Ze is gezien in Bergen-Belsen, maar nooit teruggekomen [21].
Kurt Falkenstein uit Stadtlohn had juist wel geluk: na de bezetting was hij bij zijn oom en tante in Haaksbergen komen wonen. Hij was toen tien jaar oud. Toen het gezin van zijn tante van huis werd gehaald riep een overbuurvrouw, die bij het verzet betrokken bleek te zijn, dat Kurt niet bij het gezin hoorde, maar bij haar. Vervolgens verzorgde ze een onderduik adres voor hem, waar Kurt de oorlog overleefde [22].
Behalve via de onderduik hebben uiteindelijk ook een aantal van de kinderen de vernietigingskampen overleefd. Sommige van de wat oudere kinderen hebben een hele rij werkkampen gezien, waar Auschwitz er vaak een van was. Een aantal van de jongere kinderen hebben de verschrikkingen van Bergen-Belsen overleefd.
Tenslotte
Hoeveel vluchtelingenkinderen uit het Derde Rijk er precies naar Nederland zijn gekomen in die jaren vlak voor de oorlog zal nooit precies vast te stellen zijn, omdat een aantal van hen nooit geregistreerd zijn.
Om dezelfde reden is niet vast te stellen hoeveel kinderen er teruggestuurd zijn bij de grens. In ieder geval werd tegelijk met de aankomst van het eerste transport uit Wenen op 11 december 1938 een groep van ongeveer 40 Berlijnse kinderen teruggestuurd op het station van Nijmegen. In de archieven zijn wat documenten bewaard gebleven van gevallen waarbij kinderen werden teruggestuurd [23]. Maar precieze aantallen zullen niet te geven zijn.
Wat betreft de plaatsing in Nederlandse pleeggezinnen kan gesproken worden van een succes. Door de zorgvuldige procedure en verregaande controle is de plaatsing in de meeste gevallen goed gegaan. Anderzijds heeft al deze voorzichtigheid er ook toe geleid dat enkele kinderen uiteindelijk jarenlang gescheiden leefden van hun eveneens in Nederland wonende ouders. En dat is, zeker omdat het in veel gevallen gaat om de laatste levensjaren van deze kinderen, een bittere conclusie.
Noten:
[1] David Cohen, Zwervend en Dolend, de Joodse vluchtelingen in Nederland in de jaren 1933-1940 (Haarlem 1955), 52.
[2] Frederic Zeller, When time ran out, coming of age in the Third Reich (Sag Harbor 1989), 163
[3] Dit was vooral het geval met de Joodse families uit Duitsland. Er waren veel minder banden met de Oostenrijkse Joden.
[4] Cohen, Zwervend en Dolend, 243.
[5] Mark Jonathan Harris en Deborah Oppenheimer: Into the arms of strangers (New York 2000), 145
[6] Dit artikel is onderdeel van een onderzoek naar alleenstaande vluchtelingenkinderen uit het Derde Rijk, door de auteur uitgevoerd als geassocieerd onderzoeker bij het Nederlands Instituut voor Oorlogs Documentatie, onder supervisie van Prof. Dr. Evelien Gans.
[7] Cohen, Zwervend en Dolend, 246.
[8] Ibidem, 244.
[9] Telefonisch interview met Recha’s broer Israël Haüsler, 5 maart 2009.
[10] Brief van mevrouw H. van Straten-Wallig van de controlecommissie, 11 maart 1941, Gemeentearchief Den Haag, archief Israëlitisch Weeshuis, 194, inv. nr. 52.
[11] Interview met Klaus Rosenthal, 9 januari 2009.
[12] Telefonisch interview met Esther (gefingeerde naam), 10 december 2008.
[13] Interview met Judith (gefingeerde naam), 19 januari 2009.
[14] Rotterdams gemeentearchief, archief NIG, 29, inv. nr. 860
[15] Jacov Lind, Counting my steps (London 1969), 83
[16] Brief van Marianne Weil aan haar moeder in Londen, 3 september 1940. Marianne werd op 19 oktober 1942 in Auschwitz vermoord.
[17] Lisa Phillips: Nevertheless we lived (Xlibris 2008), 45
[18] E-mail van Arno’s pleegbroer Bert Israels, 6 december 2008.
[19] Archief Nederlandse Rode Kruis, dossier nummer 3.666
[20] Telefonisch interview met Walter’s pleegbroer Siep Wijsenbeek, 15 september 2009.
[21] E-mail Hein van der Bruggen, 10 juni 2008.
[22] Interview met Kurt Falkenstein, 6 februari 2009
[23] Veel informatie over de vluchtelingenkinderen is te vinden in het Nationaal Archief, met name in de toegangsnummers 2.09.45 (zorg voor vluchtelingen uit Duitsland) en 2.04.58 (justitie).
Dit artikel van Miriam Keesing werd gepubliceerd in Misjpoge, tijdschrift voor Joodse Genealogie, jaargang 23 (2010) nr. 1