Onderstaand artikel is, voorzien van illustraties, gepubliceerd in het Zwols Historisch Tijdschrift, 37e jaargang, 2020 nr. 1.
Semjon Rosenfeld was de laatste overlevende van het vernietigingskamp Sobibor. In juni 2019 overleed hij in zijn woonplaats Tel Aviv, 96 jaar oud. Selma Engel-Wijnberg, de laatste Nederlandse Sobibor-overlevende, was kort daarvoor op 4 december 2018 eveneens op 96-jarige leeftijd in East Haven (VS) gestorven.
Selma (Saartje) Wijnberg is geboren in Groningen op 15 mei 1922 als jongste kind van Samuel Asser Wijnberg en Alida Nathans. Ze had drie oudere broers, Abraham, Marthijn en Mozes.[i] Het gezin verhuisde in 1929 naar Zwolle en betrok in 1932 het koosjere hotel Wijnberg aan de Zwolse Veemarkt 23. In Selma, de vrouw die Sobibor overleefde beschrijft journalist en historicus Ad van Liempt het dramatische verhaal van haar onderduik en deportatie, haar verblijf als dwangarbeidster in Sobibor, de ontmoeting daar met haar Poolse medegevangene en latere echtgenoot Chaim Engel, de opstand van de gevangenen en hun ontsnapping uit het kamp, de onderduik samen met Chaim in Polen tot de bevrijding door de Russen in juli 1944, hun terugkeer naar Zwolle, de kille ontvangst hier en hun uiteindelijke emigratie, eerst naar Israël, later naar de Verenigde Staten.[ii]
Spreken namens de doden
Driekwart eeuw leefden Selma en Chaim met de herinneringen aan hun verblijf in de hel op aarde. Hun geluk Sobibor overleefd te hebben, betekende ook een zware en blijvende emotionele last. Hun hele leven lang voelden zij de plicht telkens weer te vertellen wat zich had afgespeeld. Om nabestaanden te vertellen wat het lot van hun geliefden, vrienden, kennissen was geweest. Om namens de tienduizenden die het kamp niet hadden overleefd de daders aansprakelijk te stellen. Om de wereld te waarschuwen voor herhaling. In 1983 verwoordde Selma het bij het tweede proces tegen kampbeul Frenzel in de Duitse stad Hagen als volgt. Het is elke keer weer gruwelijk, we zijn weer terug in het kamp en iedere keer zeggen we; we gaan niet meer, zo komen we nooit van onze nachtmerries af. Maar als het zover is, gaan we natuurlijk wel. Wij móeten namens de doden spreken.[iii]
Er leeft niemand meer die nog uit eigen ervaring de herinnering aan de verschrikkingen en de ontmenselijking in Sobibor levend kan houden. De verhalen van de overlevenden liggen vast in boeken, films, interviews en documenten. Het duurde in Nederland enkele decennia voordat de eerste grote wetenschappelijke historische studies over de Holocaust verschenen. Jacob Presser voelde in zijn monumentale studie Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom uit 1965 dezelfde plicht tegenover de slachtoffers als Selma Wijnberg: Zij hadden niemand anders in deze wereld dan de geschiedschrijver, die hun boodschap kon doorgeven.[iv]
Veel overlevenden van de Holocaust tekenden hun herinneringen meteen na '45 op, veelal in de vorm van egodocumenten. Ook justitie legde uit oogpunt van opsporing van oorlogsmisdaden al vroeg herinneringen van overlevenden vast. Daarom werden op 22 juni 1946 Selma Wijnberg en haar man Chaim Engel verhoord door twee rechercheurs van de Zwolse afdeling van het Bureau Opsporing Oorlogsmisdaden over wat hen in het vernietigingskamp Sobibor was overkomen.
Hun verklaring behoort tot de vroegste Nederlandse getuigenissen over Sobibor en de Holocaust. Een begrip dat overigens pas vanaf de jaren vijftig in gebruik kwam. Selma en Chaim putten in 1946 uit recente herinneringen, nog niet beïnvloed door latere kennis en verhalen van anderen, het geheugen nog niet gefilterd en vertekend door de werking van de tijd. Het geheugen was nog vers, de gebeurtenissen nog onverwerkt, de kennis nog fragmentarisch. Het proces-verbaal van hun verhoor wordt hierna in zijn geheel afgedrukt.
Het is een zeer indringend verhaal.
Sobibor
Het vernietigingskamp Sobibor lag in een dun bevolkt moerasgebied in het huidige Oost-Polen, niet ver van het huidige drielandenpunt tussen Polen, Oekraïne en Wit-Rusland. Andere grote vernietigingskampen in deze omgeving waren Belzec, Chelmno en Treblinka. Het grootste kamp was Auschwitz, deels vernietigingskamp, deels werkkamp, evenals Majdanek.
Slechts enkele tientallen gevangenen overleefden Sobibor, waar in de korte tijd tussen mei1942 en oktober 1943 circa 170.000 mensen zijn vermoord. Onder hen bevonden zich 148 Joodse Zwollenaren. Mirjam Chaja van Zwaanenburgh uit de Schoutenstraat was de jongste, ze werd maar zes maanden oud. Judikje van Esso uit de Zeven Alleetjes was de oudste, 87 jaar oud. Negentien treinen met aan boord 34.313 mannen, vrouwen en kinderen arriveerden tussen 2 maart en 20 juli 1943 vanuit het doorgangskamp Westerbork in Sobibor. De meesten werden binnen enkele uren na aankomst vermoord in de gaskamers, hun stoffelijke resten verbrand, hun as gestort in de omgeving.
‘Vernichtung durch Arbeit, vernietiging door zware arbeid in combinatie met slechte verzorging en mishandeling was een tweede moordmethode van de nazi’s. Ongeveer duizend Nederlandse mannen en vrouwen zijn op het perron van Sobibor geselecteerd voor dwangarbeid in Sobibor zelf en in werkkampen in de omgeving als Dorohucza, Lublin-Majdanek en Lublin-Alter Flugplatz. Van deze groep Nederlanders keerden na de oorlog slechts drie mannen en vijftien vrouwen terug. Selma Wijnberg en de Utrechtse Ursula Stern verbleven langere tijd in Sobibor zelf. De zestien anderen - onder wie ook de Zwolse zussen Jetje en Sientje Veterman uit de toenmalige Bitterstraat - werden enkele uren na aankomst vanuit Sobibor naar andere kampen doorgezonden.[v]
Onder leiding van Alexander Petsjerski, een Russisch-Joodse krijgsgevangene en officier in het Rode Leger, kwamen op 14 oktober 1943 de werkgevangenen in Sobibor in opstand tegen de SS en hun Oekraïense helpers. Ongeveer 300 gevangenen weten te ontsnappen, van wie er 47 het einde van de oorlog zouden halen. Na de opstand hebben de Duitsers op bevel van Reichsführer-SS Heinrich Himler alles in het werk gesteld om alle sporen uit te wissen door de achtergebleven gevangenen te vermoorden, het kamp te ontmantelen, alle documentatie te verbranden en het terrein met bomen te beplanten. Alle bewijsstukken moesten verdwijnen, elke herinnering aan de slachtoffers uitgewist. De nazi’s zijn in deze opzet niet geslaagd. Het handjevol overlevenden van de opstand heeft de wereld kunnen vertellen hoe de systematische vernietiging zich in Sobibor heeft voltrokken.
Sobibor-overlevende Jules Schelvis (1921-2016) heeft uitvoerig wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de geschiedenis van Sobibor. Hij interviewde overlevenden en kon gebruik maken van de informatie, die door de Duitse justitiële autoriteiten sinds 1960 was verzameld ter voorbereiding van de Sobibor-processen. Zijn boek Vernietigingskamp Sobibor is hèt internationale standaardwerk.[vi]
Chaim en Selma getuigen op 22 juni 1946
Al ver voor het einde van de oorlog hadden de geallieerden besloten dat de Duitse oorlogsmisdaden niet onbestraft mochten blijven. Ook Nederland nam deel aan de opsporing van oorlogsmisdadigers binnen en buiten het Koninkrijk. Op 29 mei 1945 werd daarvoor het Bureau Opsporing Oorlogsmisdrijven (BOOM) opgericht. Onderzoek in Duitsland liep via de Nederlandse Missie tot Opsporing van Oorlogsmisdrijven. Op 22 juni 1946 leggen Selma en Chaim Engel-Wijnberg ten overstaan van twee rechercheurs van het BOOM te Zwolle getuigenis af over wat hen tijdens de oorlogsjaren is overkomen. Het verslag berust in het Historisch Centrum Overijssel.[vii]
Selma vertelt gedetailleerd hoe zij in Sobibor terecht is gekomen en hoe de selecties bij aankomst verliepen. Ze geeft een nauwkeurige beschrijving van de inrichting van het kamp en beschrijft hoe de massamoord werd uitgevoerd. Ook verhaalt zij over de dwangarbeid die ze moest verrichten en de gruwelijkheden waarvan ze getuige was. Tot slot doet ze verslag van de opstand en haar vlucht uit het kamp. De verklaring van haar man Chaim is beknopter, maar ook hij geeft details over zijn dwangarbeid en de terreur van de SS en hun helpers tegen de gevangenen. Tot slot portretteert hij een aantal in Sobibor werkzame SS’ers.
In juni 1946, nog maar een jaar na de bevrijding, was in Nederland de kennis over de massamoord in de vernietigingskampen nog tamelijk fragmentarisch. Niemand had het brede overzicht. Nabestaanden en instanties tastten nog veelal in het duister over het precieze individuele lot van veel gedeporteerden. Het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis kreeg opdracht hiernaar onderzoek te doen. Sterk leunend op verklaringen van de schaarse overlevenden schetste het Rode Kruis begin 1947 in het rapport Sobibor voor het eerst een omvattend beeld van de aard en de omvang van de tragedie die zich in Sobibor had voltrokken.[viii] Wat velen al vreesden en vermoedden, werd met zekerheid vastgesteld; de naar Sobibor gedeporteerden zouden niet meer terugkeren. De minister van justitie stelde mede op basis van het rapport de vermoedelijke sterfdatum van de slachtoffers vast, zodat de uitgifte van formele overlijdensakten kon beginnen en erfeniskwesties of andere juridische zaken konden worden afgewikkeld. Ook voor 148 Joodse Zwollenaren.
Later minutieus onderzoek van Jules Schelvis heeft uitgewezen dat de verklaringen van Selma en Chaim grotendeels juist zijn. De constructie van de gaskamers is in werkelijkheid anders geweest dan Selma en Chaim dachten. Dat waren de plekken in het kamp waar zij niet zelf zijn geweest. Chaim’s schatting van 1.000.000 slachtoffers is op basis van later teruggevonden nazi-documenten bijgesteld tot iets meer dan 170.000.
Opvallend is de zakelijke toon en het ontbreken van emoties. Daar is ongetwijfeld de techniek van onderzoek en verslaglegging van de rechercheurs debet aan. Justitiële waarheidsvinding vergt verifieerbare, koele feitelijkheid. Het ging erom letterlijk op te schrijven wat er precies gebeurd was. Tegelijkertijd kan zakelijk vertellen voor getuigen ook een manier zijn om demonen uit het verleden in bedwang te houden en het onbevattelijke in woorden uit te drukken.
Joodse medeburgers moesten verdwijnen louter om wie ze waren, omdat ze Joods waren. Sobibor en de andere vernietigingskampen vormden het eindpunt in een lang proces van stigmatisatie en discriminatie, van registratie, economische en fysieke segregatie en uiteindelijk deportatie en massamoord op Joodse medeburgers. Het verhaal uit eerste hand van deze planmatig en industrieel georganiseerde massamoord volgt hierna.
Proces-verbaal [ix]
Op zaterdag 22 juni 1946 verscheen voor ons, NN en NN, respectievelijk hoofdagent-rechercheur en agent-rechercheur der gemeentepolitie te Zwolle, beiden tevens onbezoldigd rijksveldwachter, Saartje Wijnberg, geboren 15 juni 1922 te Groningen, echtgenote van C. Engel, wonend aan de Veemarkt 23 te Zwolle, die ons als volgt verklaarde:
In december 1942 werd ik als jodin in Bilthoven, waar ik ondergedoken was, gearresteerd. Eerst werd ik ingesloten in het huis van bewaring te Amsterdam en eind januari of begin februari 1943 met een groot transport joden overgebracht naar het concentratiekamp Vught. Op 1 april 1943 werd ik overgebracht naar het kamp Westerbork en op 6 april 1943 met een transport van ongeveer 2.000 joden vandaar naar Sobibor gevoerd. Sobibor ligt in Polen op een afstand van ongeveer 40 kilometer van Chelm en 200 kilometer ten oosten van Warschau. Het bleek mij weldra dat het kamp Sobibor geheel was ingericht als vergassingslager. Onmiddellijk bij aankomst aldaar, dit was op 9 april 1943, werden de vrouwen van de mannen gescheiden. De kinderen werd vrij gelaten met wie zij mee wilden gaan. Om een beeld te geven van de indeling van het kamp het volgende. Het kamp bestond uit drie lagers en wel Lager I, bestemd als verblijfs- en werklager, Lager II waarin zich magazijnen en ontkleedruimten bevonden en Lager III waarin zich de vergassingsbarak en het crematorium bevonden. De bewaking bestond uit Oekraïners, dit waren oorspronkelijk Russische krijgsgevangenen die zich gemeld hadden bij de SS. Duitse SS-lieden waren belast met de algehele leiding in het kamp.
Nadat de mannen en vrouwen van ons transport na aankomst van elkaar gescheiden waren, werd een 30-tal jonge vrouwen en een 70-tal mannen uitgezocht en aangewezen voor werkzaamheden in het kamp. Ook ik werd hierbij uitgezocht en aangewezen voor werkzaamheden in Lager II.
De overigen van het transport werden in groepen van 500 à 600 overgebracht naar de ontkleedruimte in Lager II. Daar werden zij toegesproken door de Oberscharführer Michels, die hen meedeelde dat zij eerst zouden worden ontluisd en daarna voor tewerkstelling zouden worden overgebracht naar de Oekraïne. Dit alles geschiedde met het doel de slachtoffers zonder moeite naar de vergassingsbarak te krijgen. Hierna werden de haren van de vrouwen geknipt en moesten zij zich geheel ontkleden. De vrouwen moesten zich in de barak ontkleden, de mannen buiten. Vervolgens werden zij met de kinderen onbewust van het lot dat hen wachtte, overgebracht naar de vergassingsbarak in Lager III. Deze barak bestond uit een grote ruimte waarin douches waren aangebracht. Uit deze douches kwam echter geen water, doch gas waardoor allen de verstikkingsdood stierven. Vanuit Lager II zag ik de slachtoffers de vergassingsbarak binnengaan. Buiten hoorde men dan het bekende geluid, wanneer een groot aantal mensen in een beperkte ruimte samen zijn, hetgeen weldra overging in gejammer en geschreeuw. Korte tijd later werd alles stil. Het is mij bekend dat de vloer van de vergassingsbarak uit twee delen bestond. Deze gingen dan vaneen en de lijken der slachtoffers werden in trolly’s, welke onder deze barak doorliepen, opgevangen en daarmee getransporteerd naar het crematorium. Enige uren later zag men dan in Lager III een groot vuur branden en hing er een verschrikkelijke stank over het kamp. Het crematorium bestond uit een in de grond ingebouwde oven.
Wat het werk betreft van de uitgezochte mannen en vrouwen het volgende: een gedeelte van de vrouwen en mannen werd tewerk gesteld in het Lager I, waar zich werkplaatsen bevonden zoals bakkerij en smederij, kleermakerij enz.. Een ander deel, waaronder ook ik, werd tewerk gesteld in Lager II en belast met het sorteren van de kleding van de vergaste gevangenen. Deze kleren werden na sortering opgeslagen in magazijnen en later naar Duitsland verzonden. Aangezien de meeste joden hun kostbaarste bezit op transport hadden meegenomen, waren hierbij dingen van grote waarde. Ook het afgeknipte haar werd verzameld en naar Duitsland gezonden. Levensmiddelen, voor zover het conserven betrof, kwamen ter beschikking van de bewaking.
Een deel van de uitgezochte mannen werd bestemd voor de arbeid in Lager III. Zij waren belast met het transport van de lijken van de vergassingsbarak naar het crematorium en tevens belast met het verzamelen van de kostbaarheden zoals ringen en dergelijke. Door deze gang van zaken kwam het voor dat sommigen hun eigen familieleden naar het crematorium moesten brengen en verbranden. Geen van de in Lager III tewerkgestelden verliet dit Lager levend. Waren op deze wijze enige transporten opgeruimd, dan omsingelden de Duitsers plotseling Lager III en schoten alle daar tewerkgestelden dood. Uit een nieuw transport of uit Lager I en II werden dan weer nieuwe arbeiders voor Lager III gezocht, die na enige tijd aldaar te hebben gewerkt, op hun beurt ook weer op dezelfde wijze werden afgemaakt.
Bij de transporten van Nederlandse joden leverde de vergassing voor de Duitsers geen moeilijkheden op, daar zij totaal onbewust waren welk lot hun wachtte. Bij de transporten van Poolse joden was dit echter anders gesteld. Het bestaan van het kamp en de gang van zaken was blijkbaar in Polen uitgelekt. Indien er transporten Poolse joden kwamen, verzetten deze zich tegen het bevel zich te ontkleden, omdat zij wisten dat dit het voorspel was van hun dood. Zij werden dan door de bewaking met behulp van bloedhonden naar de vergassingsbarak gedreven, waarbij de Duitsers dan lukraak met hun pistolen of geweren in de mensenmenigte schoten waarbij ettelijke slachtoffers vielen. Velen werden dan op deze wijze gewond en dan rechtstreeks naar het crematorium getransporteerd en daar levend verbrand.
Ik kan mij herinneren dat er eens een transport Poolse joden aankwam. Dit transport had reeds acht dagen per trein door Polen gezworven. In elke veewagen waarin deze joden waren opgesloten, zaten soms 250 joden samengepakt. Deze waren reeds in een ander kamp ontkleed en bij aankomst geheel naakt. Ook hadden zij gedurende deze tijd geen eten of drinken gehad. Elke wagon bevatte bij aankomst reeds een groot aantal doden, terwijl van de overlevenden verschillende krankzinnig waren. In het kamp was een perron gebouwd waar de trein voorreed. Trolly’s werden dan voor de wagons gereden en zowel de lijken als de levenden werden op deze wijze naar Lager III gebracht. Op deze wijze werden ook bij andere transporten ouden van dagen of gebrekkigen zonder onderscheid tussen levend of dood naar Lager III getransporteerd. Deze wijze van overbrengen heb ik meerdere malen gezien doordat de trolly’s onze barakken passeerden. Men zag dan soms gedeeltelijk ontvleesde lichaamsdelen boven de trolly’s uitsteken.
Op een dag werd het kamp Belchitz, dat in de buurt van Sobibor lag, opgeheven. [x] Ook dit was een vergassingslager. Het overgebleven personeel, allen gevangenen, was meegedeeld dat zij in ons Lager tewerk gesteld zouden worden. Toen zij bij aankomst in Sobibor opdracht kregen zich te ontkleden, weigerden zij dit, daar zij toen begrepen welk lot hun wachtte. Wat er toen precies gebeurde, kon ik niet zien, doch ik hoorde schieten. Enige uren later kregen ik en andere medegevangenen opdracht de kledingstukken van deze gevangenen te sorteren en het bleek dat deze geheel met bloed doordrenkt waren en verschillende kogelgaten vertoonden. Hieruit kon dus worden afgeleid dat deze gevangenen waren doodgeschoten. Naar schatting waren dit ongeveer 30 personen.
Zelf ben ik getuige geweest van het volgende. In het kamp werden enige varkens gehouden die werden verzorgd door een Poolse jodenjongen. Een der varkens werd ziek. De SS Oberscharführer Frenzel verweet dit aan de Poolse jongen. Frenzel zei dat hij voor straf naar Lager III zou worden gebracht. De jongen, die zeer goed begreep dat dit het einde van zijn leven betekende, liep toen uit de nabijheid van Frenzel weg. Frenzel schoot toen de jongen neer. Hierop liep hij op de jongen, die slechts gewond was, toe. Hij greep een voorwerp dat in zijn nabijheid lag, wat dit was weet ik niet en gaf de jongen hiermede enige verschrikkelijke slagen waardoor diens buik werd opengereten en beide armen werden gebroken. De jongen, die ondanks zijn verwondingen nog bij kennis was, werd hierna op last van Frenzel op een plank gelegd, waarna Frenzel de jongen door vier joden door het kamp liet dragen. Frenzel zei dat een ieder die trachtte te vluchten dit lot te wachten stond. Over het zieke varken werd door hem niet meer gesproken. De gewonde jongen die reeds stervende was, vroeg aan zijn medegevangenen om hem te wreken. Op het voorplein voor Lager III trok Frenzel zijn pistool en maakte de jongen met een pistoolschot af.
Omstreeks september 1943 kwamen er enige transporten Russische joodse krijgsgevangenen. Ook hiervan werd een aantal uitgezocht voor werkzaamheden in het kamp. Deze beraamden met een aantal Poolse joden een plan om uit te breken. Reeds meerdere malen waren dergelijke plannen voorbereid, doch steeds weer verraden. Het gevolg hiervan was dat een groot aantal tewerkgestelden werd doodgeschoten. Om deze reden was het plan der Russen en Polen slechts aan weinigen bekend gemaakt. Op 14 oktober 1943 werd des middags het sein gegeven voor een algemene opstand. Een gedeelte van de kampleiding was afwezig. Van de bewakers werden 16 Duitsers en Oekraïners door de gevangenen afgemaakt. Daarna begon de stormloop op de prikkeldraad-omheining van het kamp. Van de 600 gevangenen die toen nog in het kamp waren, zijn er, voor zij de omliggende bossen hadden bereikt, nog honderden in de omliggende mijnenvelden terecht gekomen en verongelukt. Ik had in het kamp kennis gekregen aan een Poolse jongen die ook als gevangene in Lager II werkte, met wie ik thans getrouwd ben. Ik ben met mijn man en ongeveer 40 anderen Polen ingetrokken. Later hebben mijn man en ik ons afgescheiden en zijn wij ondergedoken bij een Poolse boer in Rakoduby. In juli 1944 werden wij bevrijd door de Russen. Wij zijn toen nog een tijd in Polen gebleven en hebben van de gelegenheid gebruik gemaakt om nog een bezoek te brengen aan het kamp Sobibor. Het bleek ons toen dat het kamp in het geheel niet meer bestond en dat de plaats bezaaid was met rogge. In de omgeving werd ons verteld dat na onze vlucht de achtergebleven gevangenen door de Duitsers waren afgemaakt en dat het kamp daarna door de Duitsers was platgebrand. In juni 945 zijn wij via Czernowitz, Odessa en Marseille naar Nederland gereisd.
Ik kan mij nog herinneren dat tijdens mijn verblijf in het kamp Sobibor een zeer hoge Duitse officier een bezoek bracht aan het kamp. Blijkbaar was dit reeds enige dagen tevoren bekend, want al het in het kamp door de kampleiding gehouden pluimvee en de varkens werden verstopt in de omliggende bossen. Tijdens het bezoek van deze officier werd er juist een aantal gevangenen vergast en verbrand. De officier sloeg de vergassing gade door een kijkglas in de wand van de vergassingsbarak. Wie deze officier was weet ik niet en ik kan u ook geen beschrijving van hem geven.
Mijn man die reeds een half jaar voor mij in het kamp was gekomen, zal u omtrent de bewakers wel nadere bijzonderheden kunnen geven. Voor zover mij bekend is behalve mijn man en ik uit het kamp Sobibor alleen nog in Nederland teruggekeerd een zekere Ursula Stern, wonende Haagstraat 13 te Utrecht.
Vervolgens hoorden wij: Chaim Engel, geboren te Brudzew (Polen) 10 januari 1916, vertegenwoordiger, wonende aan de Veemarkt 23 te Zwolle, die verklaarde:
In oktober 1942 werd ik bij een razzia in Izbich (Polen) opgepakt en met een transport joden vervoerd naar het kamp Sobibor. Met 28 andere mannen werd ik uitgezocht en in het kamp tewerk gesteld. De rest van het transport, met uitzondering van een aantal joodse vrouwen, die ook tewerk werden gesteld, werd hierna vergast en verbrand op de reeds door mijn vrouw beschreven wijze, bij wiens verklaring ik mij geheel aansluit.
Onder andere was ik belast met het knippen van het hoofdhaar van de vrouwen voordat zij de vergassingsbarak binnengingen. Gedurende de winter werkte ik aan een graafmachine. Hiermede werden de lijken opgegraven van de slachtoffers die in de beginperiode van het kamp waren vergast en begraven, aangezien men toen nog niet over een crematorium beschikte. De opgegraven lijken werden hierna alsnog verbrand. Hiermee zijn vele maanden gemoeid geweest.
In aansluiting van de verklaring van mijn vrouw wil ik nog enkele voorbeelden van de behandeling in het kamp aanhalen. Voor het minste vergrijp werd men onmiddellijk doodgeschoten. Persoonlijk ben ik er van getuige geweest dat de SS Oberscharführer Wagner een jood doodschoot die bij het sorteren van levensmiddelen, afkomstig van vergaste joden, een blikje sardines openmaakte om de sardines op te eten.
Er werd vermoed dat de Nederlandsche gevangenen een plan tot opstand hadden voorbereid. Op last van den SS Oberscharführer Frenzel werden toen 72 Nederlandsche tewerk gestelde gevangenen doodgeschoten als afschrikwekkend voorbeeld.[xi]
Het is mij bekend dat blijkens mededeling van tewerkgestelde gevangenen in de Schreibstube op de reeds door mijn vrouw omschreven wijze ongeveer 1000.000 mensen in het kamp zijn vermoord of vergast en daarna verbrand.
Op 14 oktober 1943 bij de door mijn vrouw beschreven opstand ben ik met haar gevlucht. In Polen heb ik na de bevrijding nog vele nasporingen gedaan naar overgebleven lotgenoten. Het staat voor mij vast dat slechts een veertigtal personen de ontvluchting hebben overleefd. De rest is of omgekomen in de mijnenvelden rond het kamp of door hun onbekendheid in Polen weer in handen der Duitsers gevallen.
Tijdens mijn verblijf in het kamp Sobibor zijn mij verschillende namen van de Duitsers die de leiding in het kamp hadden, bekend geworden.[xii] De naam van de kampcommandant kan ik mij niet meer herinneren. Ik herinner mij de namen van de volgende personen:
De SS Oberscharführer Wagner, deze is afkomstig uit Wenen. Zijn signalement luidt als volgt: oud thans ongeveer 33 jaar, lang ongeveer 1.80 m., zeer flink postuur, donker blond haar, spreekt Italiaans en Engels. Wagner was een groot sadist en heeft onder andere meerdere malen de zieken uit de barakken naar Lager III laten brengen.
SS-Oberscharführer Frenzel, dit was een slager afkomstig uit Berlijn. Signalement: oud ongeveer 38 jaar, lang ongeveer 1.70 à 1.75 m., geweldig dik, blond haar.
Oberscharführer Michels, signalement: oud ongeveer 32 jaar, middelmatige lengte, smal postuur, donker haar, donkere ogen. Hij was degene die de gevangenen voor hun vergassing meedeelde dat zij ontluisd zouden worden.
SS-Scharführer of Oberscharführer Gomersky, een bekend bokser uit Silezië, oud ongeveer 34 jaar, lang 1.65 à 1.68 m., blond haar echt bokserstype. Gomersky heeft er zich tegenover ons op beroemd dat hij in Lager III een jood met 12 zweepslagen had doodgeslagen.
SS-Unterscharführer Wolff, was van beroep fotograaf. Had een fotozaak gehad in Oostenrijk, vermoedelijk in Wenen. Signalement: oud ongeveer 40 jaar, lang 1.65 m., zwart grijzend haar. Maakte zich veel aan mishandeling van vrouwen schuldig.
Nowak, van beroep kapper, oud ongeveer 28 jaar, klein gezicht, donker haar. Hij had de rang van Unterscharführer.
Weiss, oud ongeveer 30 jaar, licht blond haar, smal gezicht. Nauwkeurig signalement niet bekend.
Verder zijn mij nog de namen bekend van bewakers waarvan ik echter geen signalement kan opgeven en wel: de Obersturmführer Ross, een zekere Buhr, een zekere Van der Kamp. Laatstgenoemde heeft vroeger in Polen gewoond en heeft daar nog een broer wonen.
Waarvan door ons op afgelegde ambtseed is opgemaakt, getekend en gesloten dit proces verbaal.
Zwolle, 7 juli1946
(NN) get.
(NN) get.
[i] Samuel Asser Wijnberg, Leek 06.02.1882 - Zwolle 02.04.1941, Alida Wijnberg-Nathans, Vries 10.04.1887 - Auschwitz 12.10.1942, Abraham Wijnberg, Leek 14.05.1916 – Toronto 28.05.1977, Mozes Wijnberg, Leek 11.01.1918 - Auschwitz uiterlijk 31.01.1943, Marthijn Wijnberg, Groningen 32.12.1919 - Auschwitz uiterlijk 31.01.1943.
[ii] Ad van Liempt, Selma, de vrouw die Sobibor overleefde (Laren 2010). Zie ook Ingrid Petiet, ‘Selma, een leven, een tentoonstelling’, in: Zwols Historisch Tijdschrift, jrg 34, nr. 2, pag. 76-181.
[iii] Van Liempt, pag. 121-122
[iv] J. Presser, Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945 (’s-Gravenhage 1977, oorspr. 1965), dl I, pag. IX.
[v] Mirjam Blits beschrijft in Auschwitz 13917. Hoe ik de Duitse concentratiekampen overleefde (Meppel 2012) het lot van de groep vrouwen waartoe ook de zussen Veterman behoorden, evenals de omgekomen Annie Troostwijk-Hijmans uit de Bilderdijkstraat.
[vi] Jules Schelvis, Vernietigingskamp Sobibor (Amsterdam 1997, 4e druk).
[vii] Historisch Centrum Overijssel, Archief 0726, Politieke Opsporingsdiensten (POD) en Politieke Recherche afdelingen (PRA) te Zwolle en Kampen, inv.nr. 628.
[viii] Informatiebureau van het Nederlandsche Roode Kruis, Sobibor. Tweede verbeterde en aangevulde uitgave (Den Haag 1947). Online op:
https://www.geheugenvannederland.nl/nl/geheugen/view/sobibor-haas-landsberger-selowsky?coll=ngvn&maxperpage=36&page=1&query=Sobibor&identifier=EVDO02%3ANIOD05_7880 (Laatst geraadpleegd op 5 maart 2020).
[ix] Het originele document is getypt. De tekst is in zijn geheel letterlijk overgenomen, alleen de spelling is licht gemoderniseerd. De alinea-indeling is gehandhaafd.
[x] De laatste dwangarbeiders van het vernietigingskamp Belzec werden waarschijnlijk in juni 1943 afgevoerd naar Sobibor. (Van Liempt, pag. 72-74).
[xi] Onder hen ook de Zwollenaren Menno Troostwijk en Mozes Gerrit Zeehandelaar (Schelvis, pag. 169-170, Van Liempt, pag. 62, 65, 38).
[xii] Uitgebreid over de in Sobibor werkzame SS’ers: Schelvis, pag. 282-347.