Verhaal

In Memoriam

Julius Meyer is de zoon van Abraham Meyer en Johanna Meyer-Weinberg.

Anna Hirschfeld is de dochter van Wolf(gang) Hirschfeld en Eliese Hirschfeld-Reinach.

Julius en Anna trouwen op 6 februari 1896 in het Duitse Elberfeld. Het religieuze huwelijk vindt vermoedelijk drie dagen later plaats. Het echtpaar krijgt twee dochters en daarna twee zoons. De dochters Edith en Hildegard studeren respectievelijk in 1911 en 1912 af aan de plaatselijke Höhere Mädschenschule (Hogere Meisjesschool).

De twee zonen, Erich en Hans-Arnold zijn lid van de plaatselijke sportvereniging. Erich speelt ook nog voetbal bij de plaatselijke voetbalclub Castrop 02. Drie van de kinderen overleven de oorlog, alleen zoon Erich (1901) is, als Duits ingezeten, naar het getto van Riga gedeporteerd. Daar is hij in februari 1942 omgekomen.

In november 1888 begint Julius een textielzaak bij de oude markt in de binnenstad van Castrop-Rauxel. Hij zou deze zaak vijftig jaar draaiende houden; in 1938 onteigent het naziregime zijn zaak.

Naast zijn werk in de textielhandel heeft hij enkele erefuncties; hij is lid van de toezichtraad bij een bank, vertrouwensman voor de kooplieden bij de spreekkamer van het verzekeringsambt, lid van de vrijwillige burger-brandweer, lid van de raad van bestuur van de vrijwillige sanitair colonne van het Rode Kruis en lid van de raad van bestuur van de vereniging voor Heimatpflege (thuiszorg).

Op 7 maart 1935, vermeldt een regionaal blad met een landelijke verspreiding, dat Julius al vijfentwintig jaar een hoge bestuurlijke functie vervult in de Israëlitische Synagoge-gemeenschap (de Joodse gemeente). Het artikel wordt mede ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag geschreven.

Drie jaar na dit jubileum worden Julius en zijn zoon Erich, in de Kristallnacht, in hun eigen pand door in zwarte kleding vermomde indringers aangevallen. Hun woning wordt ernstig beschadigd en Julius en Erich raken zwaargewond. Ze moeten in het ziekenhuis worden opgenomen. Een getuige, de buurvrouw, verklaart jaren na de oorlog dat deze indringers eerst bij haar hebben aangeklopt, maar zij zich kon identificeren als Ariër en werd met rust gelaten. De indringers vroegen vervolgens waar “de Joden” woonde en zijn toen de woning van Julius binnengevallen. Een dag later gaat de getuige in het huis van Julius kijken en ziet dat er “flink huisgehouden is”. Of Anna en eventuele anderen aanwezig waren, is niet bekend.

Julius Meyer moet ook nog de verkoop in gang zetten van het kavel, waar de synagoge stond, die in de Kristallnacht in brand is gestoken. Het is de bedoeling dat de verkoop op 19 maart 1939 rond zou zijn. Drie dagen daarvoor is Julius samen met zijn vrouw Anna van Castrop-Rauxel naar Apeldoorn geëmigreerd. Het echtpaar vestigt zich in de Generaal van Heutszlaan op nummer 12. Dit is nog terug te vinden in de documenten van de gemeente Castrop-Rauxel met deze korte notitie op hun registratiekaart: ‘Wohnung Wechsel’ (‘woning wissel’) en ‘13.3.1939 n. Apeldoorn Holland’.

Het echtpaar verhuist volgens hun persoonskaarten op 26 januari 1940 naar Bloemendaal. Het vreemdelingenregister noemt echter 11 december 1939 als hun vertrekdatum. In oktober 1940 gaan Julius en Anna weer terug naar Apeldoorn. Daar trekken ze in bij het gezin de Leeuw-Lehmann, Meester van Hasseltlaan 10 II. Hun vertrek uit Bloemendaal is een gevolg van de verordening die alle in Nederland wonende Duits Joodse vluchtelingen verplicht het kustgebied te verlaten; de kuststreek wordt in de periode van de Slag om Engeland een verdedigingslinie waar zij niet in de buurt mogen wonen. Loe de Jong schrijft in zijn boek Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog: ‘De strekking van deze maatregelen was, het verrichten en doorgeven van waarnemingen die van militair belang konden zijn, te bemoeilijken’. Of zoals te lezen bij een andere bron: Juist deze vluchtelingen zouden tijdens de Slag om Engeland mogelijk lichtsignalen vanuit het kustgebied kunnen zenden naar de [lees: in Duitse ogen] vijandelijke schepen.

Van Julius is in het bevolkingsregister van Apeldoorn geregistreerd: ‘zonder beroep’. Anna’s zus Martha Heijmans-Hirschfeld (1875) is voor de oorlog al weduwe en zal de oorlog overleven. Zij woont in de Deventerstraat op nummer 43, in ieder geval vanaf 1939, en gedurende de oorlog ook in de Meester van Hasseltlaan op nummer 10 II.

In 1933 is Martha één van initiatiefneemsters van een hulpcomité. Samen met enkele in meer of mindere mate vooraanstaande Joodse dorpelingen wordt het comité praktisch vormgegeven. Onder andere Bension Levie Hes (1891-1943), administrateur van het Apeldoornsche Bosch en tevens penningmeester van de plaatselijke Joodse gemeente en diens collega geneesheer-directeur, Jan Kat, nemen hier zitting in. Ook Henriëtte Hoogstraal-de Haan (1888-1943), raadslid namens de S.D.AP. is één van de initiatiefneemsters.

Het comité vraagt de Apeldoornse bevolking om geld te brengen naar de leden van het comité. Het comité laat in de plaatselijke krant weten: Het is de bedoeling om vluchtelingen die zich hier aanmelden, in de gelegenheid te stellen hun reis voort te zetten. Tenzij hun hier tijdelijk onderdak verleend kan worden zullen zij niet in Apeldoorn blijven, noch zal getracht worden hier arbeid voor hen te vinden.

Omdat Julius en Anna geen 'typisch Joodse voornaam’ hebben, moeten zij, op bevel van de nazi’s, vanaf januari 1939 een stigmatiserende persoonsnaam aan hun eigen voornaam toevoegen. De officiële naam van deze verordening luidt: ‘Zweite verordnung zur Durchführung des Gesetzes über die veränderung von Familiennamen und Vornamen’. Deze wet schrijft voor dat vanaf 1 januari 1939 alle Joden die Duits onderdaan zijn, maar geen 'typisch Joodse voornaam' dragen een tweede persoonsnaam aan hun naam moeten toevoegen (deze wet gold dus ook voor Duitse Joden die uit Duitsland waren gevlucht). De mannen worden verplicht ‘Israël' aan hun persoonsnaam toe te voegen en de vrouwen ‘Sara’. Op een lijst kan het echtpaar zien dat hun voornaam als ‘niet typisch Joods’ wordt aangemerkt.

Het echtpaar wordt op 19 januari 1943 in het Apeldoornsche Bosch geïnterneerd, met hen vrijwel alle nog in Apeldoorn woonachtige Joden. Er is een getuige die schrijft dat enkele Joden die deze dag geïnterneerd werden ‘allerlei bezit, tot aan meubelen aan toe’ vanuit hun huis naar het Apeldoornsche Bosch lieten overbrengen; het is goed denkbaar dat vele Joden geen enkel idee hebben gehad van hetgeen hen te wachten stond.

Een naoorlogse getuigenis van mevrouw P.A. Vomberg geeft het volgende beeld: Op maandag 18 januari 1943 krijgen de nog overgebleven Apeldoornse gezinnen de boodschap dat zij hun huizen moeten gaan verlaten, en dat ze zullen worden opgehaald. Een politieman laat een lid (Vomberg) van de Joodse Raad in Apeldoorn en de waarnemend-administrateur van het Apeldoornsche Bosch (Henri van Son) weten dat de groep dorpelingen nog dezelfde avond met een personentrein naar doorgangskamp Westerbork zal worden gedeporteerd. De twee eerder genoemde personen zijn naar het woonhuis van de commissaris van politie gefietst en hebben gevraagd of de groep Joden in het Ontspanningsgebouw (het huidige Vierhuis) van het Apeldoornsche Bosch ondergebracht mocht worden. De commissaris geeft akkoord en midden in de nacht worden de dorpelingen uit de trein gehaald en met bussen, geregeld via een gemengd-gehuwde Joodse man, naar het Apeldoornsche Bosch gebracht (vandaar de eerder genoemde datum dinsdag 19 januari 1943). De volgende dag, dinsdag, geeft de politie toestemming aan de geïnterneerde dorpelingen om met vrachtwagens hun huisraad op te halen. Na de ontruiming van het Apeldoornsche Bosch wordt de groep op vrijdagochtend van 22 januari 1943 toch naar Kamp Westerbork gedeporteerd.

In de dagen direct na de ontruiming brengt een onbekend gebleven persoon schriftelijk verslag uit aan de Joodse Raad. Dit document bevestigt in grote lijnen de bovenstaande naoorlogse getuigenis, op andere vlakken wijkt deze verslaglegging iets af.

Dit verslag schetst dat de waarnemend-administrateur van het Apeldoornsche Bosch, Henri van Son, en een ander lid van de Joodse Raad (afdeling Apeldoorn), David Aron Spier (1904-1943) samen met de geneesheer-directeur Jacques Lobstein (1883-1945) op 19 januari 1943 om 7:00 [‘s morgens?] bij de commissaris van politie waren ontboden. Onduidelijk is of dit gezien moet worden als afwijkend ten opzichte van de getuigenis van mevrouw Vomberg, of dat dit gesprek naar aanleiding van het bezoek (van de vorige avond) bij de commissaris aan huis is geïnitieerd. Op het politiebureau krijgen zij te horen dat Apeldoorn ‘Jodenvrij’ gemaakt zal gaan worden, slechts twee gezinnen mogen in Apeldoorn blijven wonen: het gezin van Henri van Son en David Arons Spier (uit de reconstructie van het leven van andere Apeldoornse Joden blijkt dat er nog een groot aantal Joden woonachtig blijft, onder hen: Siemon Hoogstraal (en familieleden), Henriëtte Hoogstraal-de Haan (en gezinsleden) en drie bewoners van het sanatorium ‘huize Boschrust’. De commissaris vervolgt dat ‘de zieke en intransportabelen’ naar het Apeldoornsche Bosch gebracht moeten worden, zij krijgen toestemming om van een taxi of rijtuig gebruik te maken.

Het verslag gaat verder met: ‘Intussen [vermoedelijk: gedurende het gesprek] waren na 8:00 [‘s morgens?] 19 personen naar het station gebracht. Na hier een paar uur vertoefd te hebben zijn deze menschen ook naar het A.B. gebracht, waar zij ondergebracht werden.’ Door het woordje ‘ook’ is het denkbaar dat dit niet de groep Joden is die mevrouw Vomberg in haar getuigenis noemt (‘De commissaris geeft akkoord en midden in de nacht worden de dorpelingen uit de trein gehaald en met bussen naar het Apeldoornsche Bosch gebracht’- vandaar de eerder genoemde datum 19 januari 1943), maar dat deze 19 personen een tweede groep betreft.

Uit andere bronnen wordt duidelijk dat er ongeveer tachtig dorpelingen in het Apeldoornsche Bosch worden geïnterneerd, van wie deze negentien personen deel zullen hebben uitgemaakt. De dorpelingen worden in het Ontspanningsgebouw ondergebracht, ze krijgen te horen dat zij het pand niet mogen verlaten.

Julius en Anna worden na enkele dagen internering in het Apeldoornsche Bosch op 22 januari 1943 in een reguliere personentrein naar Kamp Westerbork gedeporteerd. Op dinsdag 9 februari 1943 wordt het echtpaar naar Auschwitz gedeporteerd. Het betreft transport 49 en dit telt in totaal 1184 gedeporteerden. Aansluitend op hun aankomst op vrijdag 12 februari 1943 worden Julius en Anna in een gaskamer om het leven gebracht.

Een overlevende van datzelfde transport beschrijft in het boek ‘In Memoriam’ door Guus Luijters het volgende: De trein bestond uit 25 personenwagens, waarvan de deuren op slot gedraaid waren, terwijl de ramen waren voorzien van houten schotten. ‘s Nachts reden wij weg uit Westerbork en ‘s avonds bevonden wij ons reeds diep in Duitsland. Wij kwamen diep in de nacht in Auschwitz aan. De trein bleef enige uren stilstaan op het perron van Auschwitz. We moesten de bagage in de trein laten liggen; we zouden alles nieuw krijgen.

Bronnen: Verwanten van echtpaar Meijer-Hirschfeld, Stadtsarchiv Castrop-Rauxel, gemeente Weener (Duitsland), ‘Koninkrijk der Nederlanden’ door Loe de Jong, Stichting Herdenking Joodse Vervolgingsslachtoffers Alphen aan den Rijn, ‘Waar ze ook heen gaan, ze hebben in elk geval mooi weer' door Kees Visschedijk, stadsarchief Amsterdam en Stichting Sobibor. Digitaal Joods Monument, CODA Archief Apeldoorn, Erica adresboek van Apeldoorn, Yad Vashem, het Gelders Archief, afdeling ‘Naam & Gezicht’ van het herinneringscentrum Kamp Westerbork en het boek ‘In Memoriam’ door Guus Luijters.

17 juni 2021