HET LEEK wel of de overheid zich in de jaren onmiddellijk na de oorlog materieel, noch moreel iets gelegen liet liggen aan de Nederlandse overlevenden van de Holocaust.
In september 1944 was in het zojuist bevrijdde Maastricht het Comité voor Israëlitische Belangen opgericht, dat van de regering tienduizend gulden kreeg om de eerste nood onder de overlevende joden te lenigen.
Bij die gift is het gebleven. 'Een vergissing' noemde de Nederlandse regering in Londen het gebaar,
de bestuurlijke theoretici hadden achter hun veilige Engelse bureaus bedacht dat joden 'Nederlanders
waren als alle Nederlanders'en ook zo behandeld moesten worden - de regering zou een andere politiek voeren dan de Duitsers!
De eerste consequentie van dat ethische uitgangspunt was dat joden dus geen recht hadden op extra behandeling.
Maar de overlevende joden waren geen Nederlanders meer ais alle andere Nederlanders.
In tegenstelling tot de niet-joden hadden de joden niets meer om op terug te vallen. Familie was er niet of nauwelijks meer en in hun huizen woonden anderemensen. Sociale zorg was er evenmin.
Maatschappelijk werk vormde toen nog geen overheidszorg en het gevolg van de Duitse bezetting was nu juist dat alle joodse instellingen op dat gebied waren geliquideerd.
In Londen hadden diverse particulieren er op aangedrongen een organisatie in het leven te roepen die zich moest bezighouden met de joodse problematiek na de oorlog, maar de regering wist beter en gaf er geen gehoor aan.
Eén van de gevolgen van die politiek was de hernieuwde, naoorlogse vervolging van Duitse joden, die de oorlog hier hadden overleefd. Ze werden door Nederlandse instanties behandeld als Duitsers.
In twee gevangenkampen in Valkenburg en Sittard kon men honderdzeventig Duitse joden aantreffen te midden van gevangen SS'ers en NSB'ers. Ze hadden voor de oorlog asiel gekregen in Nederland, waren tijdens de oorlog naar Bergen-Belsen gedeporteerd, daar bevrijd en uiteindelijk weer in Nederland terechtgekomen. Waar ze als Duitser werden geïnterneerd. Voor de gevangenen en gedeporteerden, die meestal op eigen houtje moesten zien terug te keren, werd bij terugkeer in het vaderland dus vrijwel niets gedaan. Dat was al erg genoeg. Toch waren dwangarbeiders er relatief nog beter aan toe: als ze in Nederland arriveerden en van deze of gene overheidsinstantie een financiële kleinigheid kregen of een oude soldatenjas, konden ze naar huis, of in elk geval naar hun familie. In het geval van de teruggekeerde joden was er rneestal geen familie meer. Wat moest je dan, getraumatiseerd als je was, eenzaam en berooid, met die paarcenten?
Toch zou extra hulp aan de joodse overlevenden de overheid de kop niet hebben gekost.
Het ging om een handjevol mensen: van de 107.000 gedeporteerde ongelukkigen, kwamen er bij benadering maar 5500 terug. Ook moreel gesproken kwamen de joden op de tweede plaats. Dat bleek op 17 september
1945, precies een jaar na de proclamatie van de Spoorwegstaking, toen in de Haagse Houtrusthallen een grootscheepse herdenking werd gehouden. Daar sprak de minister van verkeer en energie, de KVP’er ir. Th. van Schaik: "Met uw treinen werden de ongelukkige slachtoffers naar de concentratiekampen gebracht," zei van
Schaik tegen het verzamelde Spoor personeel. "In uw harten was opstand. Toch hebt ge het gedaan, dat strekt u tot eer, het was de plicht die de Nederlandse regering van u eiste, omdat het spoorbedrijf ook een der pijlers is waarop het economische leven van het Nederlandse volk steunt en dat niet voortijdig in de waagschaal mocht
worden gesteld."
Met andere woorden: het spoorbedrijf kon wel in 1944, toen de regering een goede beurt wilde maken bij de geallieerden die naar Arnhem optrokken, in de waagschaal worden gesteld door een staking, maar niet in 1942, toen de joodse landgenoten naar de vernietigingskampen moesten worden vervoerd.
Een gruwelijker tekst is nimmer door een Nederlands minister uitgesproken. Toch volgde noch in de ministerraad, noch in het parlement, noch in de pers enige afkeuring op Van Schaiks woorden. Er heerste na de oorlog veel van dit en andersoortig antisemitisme.
Joden werden als lastig ervaren, vooral toen joodse organisaties ondergedoken joodse wezen op eisten.
Die waren vaak 'bekeerd' tot het christelijke geloof van hun pleegouders. Onder invloed van de Duitse propaganda vonden velen dat de Joodse invloed in het vooroorlogse Nederland te groot was geweest.
De NEDERLANDSE grens bleef, net als voor de oorlog, gesloten voor joodse vluchtelingen uit Duitsland.
Dit keer gebeurde het op verzoek van de Britse bondgenoot en bevrijder, die niet wilde dat deze displaced persons naar Palestina zouden gaan om er deel te nemen aan de joodse guerrilla in dit Britse mandaatgebied.
Om hen toch naar Palestina te krijgen, vormden overlevende joodse Nederlanders na de oorlog een ondergrondse beweging in eigen land. Door militairen van The Jewish Brigade, een eenheid van Palestijnse joden die in het Britse leger diende en aanvankelijk in Twente en later in Noord-Duitsland was
gelegerd, werden de overlevenden in Britse uniformen gestoken. Als 'Brits militair passeerden ze de grens om, zogenaamd, in Amsterdam te gaan passagieren. Daar werden ze, in het weeshuis
“Le-Ezrath Ha-Jeled” ('Het kind ter hulpe'), dat stond op de plek waar zich nu de Stopera bevindt, opgevangen en verder doorgesmokkeld naar België en Frankrijk, en vandaar per boot naar Palestina.
Het is navrant dat de joodse ondergrondse na de oorlog van ongeveer dezelfde smokkelroutes gebruik maakte die enkele jaren eerder waren gebruikt door Engelandvaarders. Een van de organisatoren
van de smokkelroute was de toen zestienjarige wees en hbs-leerling Isaac Lipschitz, de latere hoogleraar. Even later zou hij als soldaat in het Israëlische leger deelnemen aan de bevrijding van Eilat aan de Rode Zee.
Van de ongeveer dertigduizend Nederlandse joden of Duitse joden die hier voor de oorlog hun heil hadden gezocht emigreerden er meteen na de oorlog vijfduizend naar diverse landen. Met het toelaten van joodse vluchtelingen bleef Nederland karig.
FRANS PEETERS