Verhaal

In Memoriam II

 

Rond de jaarwisseling van 1924/1925 trekt Hartog zich terug als vennoot uit het bedrijf; hij lijkt zich nu volledig te gaan richten op zijn baan in de zorg. Frederik blijft het bedrijf leiden. De krant vermeldt: Voortaan wordt uitsluitend handel in borstels gedreven. De zaak is verplaatst naar Deventerstraat 6. Dit betreft het winkelpand van Frederik waarvan hij in 1916 voor het eerst de deuren had geopend.

In de tijd dat Hartog uit het vennootschap van ‘Insulinde’ stapt, beginnen Izaäc, Siemon en Comprecht, de drie andere broers van Frederik als vennoten in het bedrijf van hun vader en oom, borstelfabriek ‘De Ster’. Naast de verwijzing van Frederik in de beginjaren van zijn eigen zaak naar het familiebedrijf, zijn er geen andere bewijzen gevonden die duiden op een langdurige samenwerking tussen de twee bedrijven, of juist naar onderlinge concurrentie.

In december 1926 trouwt Frederiks broer Comprecht. Frederik, zijn broers Siemon en Hartog, en hun vader, zijn getuigen bij dit huwelijk. Frederik wordt in de trouwakte vermeld als handelsvertegenwoordiger.

In januari 1927 werkt Frederik aan het verplaatsen van de winkel ‘Het Borstelhuis’ van de Deventerstraat naar Hoofdstraat 88. Hij houdt een grote inventaris-opruiming en verkoopt “boenders, zeer sterke bezems en ijzersterke mattenkloppers” voor respectievelijk 8, 38 en 48 cent. Begin februari 1927 opent hij op een zaterdagmiddag voor het eerst de deuren van de nieuwe zaak. In de zomer van 1927 wordt borstelfabriek ‘Insulinde’, waarvan hij nog steeds de eigenaar is, opgeheven. In april 1929 wordt ook de winkel ‘Het Borstelhuis’ opgeheven.

Het lijkt erop dat Frederik daarna als vertegenwoordiger werkt. Denkbaar is dat hij dit beroep ook al in de laatste periode van de winkel uitoefende, gezien de gegevens in de trouwakte van zijn broer Comprecht.

In 1934 wordt er bij de Kamer van Koophandel een dossier aangemaakt over een onderneming met de naam ‘Nederlandsch-Poolsche Handelsvennootschap’. De zaak is gevestigd op het adres Oranjestraat 21. Samen met een van oorsprong Pools-Joodse compagnon uit Amsterdam handelt Frederik in ‘mand- en vlechtwerken en raffia-artikelen’ (raffia, dunne repen blad van de raffiapalm, wordt meestal verwerkt tot touw en matten en het wordt ook gebruikt voor het invlechten van manen en staarten van paarden). In 1937 draagt hij de zaak over aan twee van zijn broers: Izaäc en Comprecht. De laatste overleeft de oorlog.

Frederik en Tilly verhuizen een paar keer in het dorp. Op het moment dat de oorlog uitbreekt, wonen ze in de Van Galenstraat, op nummer 19. Enkele dagen voordat Duitsland Nederland binnenvalt, wordt Karel door een politieagent ‘stevig onderhouden’. Samen met een andere jongen wordt hij aangesproken op ‘baldadigheid op de openbare weg’. Na de vastgelegde personalia wordt beschreven wat hen wordt verweten: ‘Genoemde jongens hadden een luciferdoosje met celluloid in brand gestoken en op het w.c. raampje gelegd bij Kats in de Mariastraat no. 62, zoodat een benauwde damp bij Kats in de woning kwam. Op verzoek van Kats heb ik bedoelde jongens niet geverbaliseerd’. 

Rond de jaarwisseling van 1940-1941 verhuist het gezin naar Zwolseweg 55 (nu: Koninginnelaan). Kort hiervoor heeft het echtpaar een brief van het kerkbestuur gekregen, waarin dringend wordt verzocht de hoofdelijke omslag te voldoen. (Dit is een vorm van belasting die de Joodse gemeente aan de leden oplegt, op basis van inkomen.) Op 8 mei 1941 wordt de naam van Tilly opgetekend in het dagrapport van de politie. De zojuist door Tilly ontslagen werkster vraagt ‘onderhouding’ door de politie, van Tilly ‘... die haar als werkster heeft ontslagen en daarbij bedenkelijk heeft beschuldigd van het wegnemen van een flesch olie’.

Van dochter Frederika is alleen bekend dat zij waarschijnlijk op de Van Kinsbergenschool heeft gezeten, waar ze in de zomer van 1940 eindexamen doet voor de M.U.L.O.. In een krantenbericht wordt namelijk ene ‘F. Hoogstraal’ genoemd als een van de geslaagden. Later woont ze korte tijd in Zutphen, adres Rozengracht 18. In maart 1942 komt ze terug naar Apeldoorn waar ze wordt ingeschreven op het adres van haar oma.

Ook dochter Wilhelmina heeft de M.U.L.O. afgerond. Daarna is ze in de huishouding gaan werken. Vanaf januari 1938 is ze in dienst van het Apeldoornsche Bosch, in de functie van aspirant-leerling. Ze woont intern op het terrein van de instelling en verdient honderdtwintig gulden per jaar. In maart 1939 sluit ze haar eerste jaar af en slaagt ze voor het overgangsexamen. Ongeveer zes weken voordat de oorlog uitbreekt, rondt ze het tweede jaar af. Vanaf april 1942 werkt ze als gediplomeerd verpleegkundige en haar loon is ondertussen in stappen verhoogd tot vierhonderdtwintig gulden per jaar. Op de registratiekaart van de Joodse Raad staat vermeld dat ze een ‘Sperre’ toegewezen heeft gekregen vanwege haar werk als gediplomeerd verpleegkundige. Verder wordt genoteerd dat ze in goede gezondheid verkeert en dat de vertegenwoordiger van de Joodse Raad haar ziet als een bruikbare kracht.

Haar vader Frederik is vanaf half april 1942 in dienst als nachtwaker bij dezelfde werkgever. De anti-Joodse maatregelen hebben het hem onmogelijk gemaakt nog zijn reguliere werk uit te oefenen. Hij krijgt een tijdelijke aanstelling en krijgt per nacht een vaste vergoeding. Een naoorlogse getuigenis van Siegmund van Buuren, verpleger van het Apeldoornsche Bosch, verhaalt het volgende: Hij loopt altijd samen met Frederik, die bij hem in de buurt woont, naar het zorgterrein, waar ook hijzelf als nachtwaker werkt. Omdat ze hun fietsen al hebben moeten inleveren, kost hen dit veel tijd. In de Regentesselaan komen ze op een dag een paar NSB-ers tegen, die hen toesnauwen, en vragen naar de reden van hun aanwezigheid op straat. Siegmund geeft een weerwoord wat leidt tot een vechtpartij met onder meer bloedneuzen tot gevolg. Siegmund wordt onzeker of hij niet opgepakt zal worden inzake geweld tegen nazi sympathisanten.

Een paar maanden eerder, in januari 1942, tekent Frederik met een handgeschreven briefje bezwaar aan tegen de hoofdelijke omslag (Dit is een vorm van belasting die de Joodse gemeente aan de leden oplegt, op basis van inkomen.) Frederik schrijft aan het kerkbestuur: ‘... Deel ik u mede, dat ik met deze verhoging van ƒ15,60 tot ƒ20,80 niet accoord kan gaan en wel met die reden, dat mijn inkomsten sinds die tijd niet zijn verhoogd, doch mijn uitgaven daarentegen wel. (Omgerekend naar de huidige tijd gaat het om een bedrag van 127 euro, wat daarna nog eens met 10% is verhoogd.) Ik verzoek u derhalve beleefd mijn Hoofdelijke Omslag in plaats van te verhogen, te verlagen. Uw antwoord tegemoet ziende’. Als reactie hierop wordt hij vermoedelijk voor een speciale zitting van het kerkbestuur uitgenodigd, om hier zijn aanslagbiljet inkomstenbelasting te laten inzien. In mei 1942 schrijft Frederik opnieuw een brief, waarin hij nogmaals bezwaar indient. Hij schrijft dat hij bij zijn (vorige) werkgever is ontslagen en nu bij het Apeldoornsche Bosch werkt, maar dat dit geen vaste betrekking is: ‘Dat wil zeggen een betrekking die iedere dag kan worden opgezegd. Mijn salaris bedraagt ƒ24 per week en [u] begrijpt misschien wel dat ik daar geen ƒ15,60 van kan betalen. Gaarne had ik zeer spoedig antwoord, aangezien ik zoolang ik geen antwoord van u ontvang, verplicht ben te betalen volgens deze aanslag welke te hoog is.’

Karel, de zoon van Frederik en Tilly, wordt in een naoorlogs dossier van het Nederlands Beheersinstituut genoemd in de rol van scheepswerktuigkundige en afgestudeerd machinist ter koopvaardij. (Het Nederlandse Beheersinstituut werd direct na de Tweede Wereldoorlog opgericht om de vermogens te beheren van personen, die tijdens de oorlog zijn ‘verdwenen’.)

Karel wordt op 22 september 1942 in Kamp Westerbork geregistreerd. In een naoorlogse notitie van het Rode Kruis op de kaart van de Joodsche Raad wordt een adres in Delfzijl genoemd, als de plek waar Karel voor zijn internering zou hebben gewoond, maar hoogstwaarschijnlijk is er sprake van een persoonsverwisseling. Op dit adres woonde een Karel Hoogstraal, geboren in 1918. Het is denkbaar dat die verwisseling voortkomt uit het feit dat de Apeldoornse Karel Hoogstraal in Delfzijl zijn opleiding heeft genoten.

Na bijna acht maanden in het doorgangskamp geïnterneerd te hebben gezeten, wordt Karel op dinsdag 18 mei 1943 met transport 64 naar Sobibor gedeporteerd. De trein telt 48 wagons. Bij aankomst wordt hij niet geselecteerd voor dwangarbeid. Karel wordt, met ongeveer 2500 andere Joden, direct bij aankomst in Sobibor vergast. 

Frederik, Tilly en andere Apeldoornse Joden worden op 19 januari 1943 op het terrein van het Apeldoornsche Bosch geïnterneerd. Er is een getuige die schrijft dat enkele Joden, die deze dag geïnterneerd werden, “allerlei bezit, tot aan meubelen aan toe” vanuit hun huis naar het Apeldoornsche Bosch lieten overbrengen; het is goed denkbaar dat velen geen enkel idee hebben gehad wat hen te wachten stond. Het echtpaar wordt van daaruit op vrijdag 22 januari 1943 naar Kamp Westerbork gedeporteerd. Hier worden zij weer herenigd met hun zoon Karel.

Een naoorlogse getuigenis geeft het volgende beeld: Op 18 januari 1943 krijgen de nog overgebleven Apeldoornse gezinnen de boodschap dat zij hun huizen moeten gaan verlaten, en dat ze zullen worden opgehaald. Een lid van de Joodse Raad in Apeldoorn en de waarnemend-administrateur van het Apeldoornsche Bosch krijgen van een politieman te horen dat de groep dorpelingen nog dezelfde avond met een personentrein naar doorgangskamp Westerbork zal worden gedeporteerd. De twee eerder genoemde personen zijn naar het woonhuis van de commissaris van politie gefietst en hebben gevraagd of de groep Joden in het Ontspanningsgebouw (het huidige Vierhuis) van het Apeldoornsche Bosch ondergebracht mochten worden. De commissaris geeft akkoord en midden in de nacht worden de dorpelingen uit de trein gehaald en met bussen, geregeld via een gemengd-gehuwde Joodse man, naar het Apeldoornsche Bosch gebracht (vandaar het eerder genoemde 19 januari 1943). De volgende dag geeft de politie toestemming om de geïnterneerde dorpelingen met vrachtwagens hun huisraad te laten ophalen.

Op een briefje van 8 januari 1943 brengt de geneesheer-directeur van het Apeldoornsche Bosch de politie op de hoogte van de indiensttreding van Frederika, ze wordt aangeduid als leerling-verpleegster, op basis van deze informatie is het denkbaar dat Frederika in de dagen voor de ontruiming werkzaam en woonachtig is geweest op het zorgterrein. Dochter Frederika wordt vermoedelijk niet geïnterneerd op het zorgterrein en om onbekende reden ook niet in deze fase naar het doorgangskamp in Drenthe gedeporteerd; de nazi’s laten slechts enkele Joodse personen dan wel gezinnen in Apeldoorn wonen, de meesten zullen een paar maanden later gedwongen worden om naar Amsterdam te verhuizen. 

Het valt op dat zowel Wilhelmina als haar zusje Frederika op het adres van hun oma Hoogstraal-Frankforter, Christiaan Geurtsweg 4, gaan wonen. De datum waarop is onbekend. Vermoedelijk is het geen formele verhuizing geweest. Het meest voor de hand liggende scenario is dat de zussen van het zorgterrein zijn weggevlucht, toen de ontruiming van het Apeldoornsche Bosch onvermijdelijk leek. Aangezien hun ouders op dat moment geïnterneerd zijn - waarschijnlijk waren ze hiervan op de hoogte - en ook vele andere Joden op het terrein zijn gearriveerd, zijn Wilhelmina en Frederika vermoedelijk om die reden naar haar oma gevlucht.

Voor Frederika zou het adres van haar oma al vanaf februari 1942 het nieuwe woonadres zijn, wat kan betekenen dat haar verhuizing geen verband houdt met de deportatie van haar ouders, elf maanden later. Tenzij ook haar ouders zich genoodzaakt voelden om naar de Christiaan Geurtsweg te verhuizen. Maar hier is geen bewijs voor gevonden. Wel staat vast dat de oom van de twee zussen, Siemon, in juni 1942 ook naar dit adres is verhuisd.

Als de transportlijst in Westerbork af is, horen Frederik en Tilly dat hun namen worden opgelezen. Het echtpaar moet zich klaar maken voor vertrek naar ‘het Oosten’. Op dinsdag 9 februari 1943 worden ze met 1182 anderen, met transport 49, vanuit het kamp naar Auschwitz gedeporteerd. Op donderdag 11 februari 1943 komen zij aan op het treinstation van Auschwitz. In de loop van de volgende dag, vrijdag 12 februari 1943, worden Frederik en Tilly in één van de gaskamers van het leven beroofd.

Op 9 april 1943 worden de zussen Wilhelmina en Frederika geregistreerd in Kamp Vught, gelijktijdig met hun oma Hoogstraal-Frankforter en hun oom Siemon. Hier moeten zij een gevangenispak dragen, waar een gele driehoek op is genaaid. De bezetter maakt hiermee duidelijk dat de gevangenen Joden zijn. Ook krijgen zij een gevangenen-nummer toegewezen. Op 3 juli 1943 worden de twee zussen naar het doorgangskamp in Drenthe doorgestuurd.

Frederika wordt op dinsdag 6 juli 1943 naar Sobibor gedeporteerd. Het betreft transport 70 en telt negenenveertig wagons. Op vrijdag 9 juli 1943 komt zij, met 2416 anderen, in Sobibor aan. Hier wordt zij in één van de gaskamers van Sobibor om het leven gebracht.

Wilhelmina ondergaat een week later hetzelfde lot. Op dinsdag 13 juli 1943 vertrekt transport 71 uit het kamp. Ze is één van de 1988 gedeporteerden. De trein met zevenenveertig wagons heeft als eindbestemming vernietigingskamp Sobibor. Bij aankomst op vrijdag 16 juli wordt zij in één van de gaskamers van Sobibor omgebracht.

Bronnen: Archief Eemland (historische kranten), Gemeente het Hoge Land, Gemeentearchief Den Haag, Erfgoedcentrum Achterhoek Liemers, ‘Het Apeldoornsche Bosch’ door Hanneke Oosterhof, Stadsarchief Amsterdam, Stadsarchief Rotterdam en Stichting Sobibor. Afdeling ‘Naam & Gezicht’ van het herinneringscentrum Kamp Westerbork, CODA Archief Apeldoorn, Digitaal Joods Monument, Erica adresboek van Apeldoorn, het Gelders Archief, ITS Archiv Bad Arolsen (International Tracing Service), het boek ‘In Memoriam’ door Guus Luijters, Yad Vashem, het Nationaal Archief en Delpher (gedigitaliseerde Nederlandse historische kranten).

22 september 2024