Verhaal

Barend

Door: Menno Polak

'Barend' is een deel van 'Grootouders', in 1994 geschreven door Wim Polak voor zijn kleinkinderen, toen 12 en 9 jaar oud

 

Hij heette Barend Jacobs, maar hij werd Bari ge­noemd. Niet grootvader Bari, of opa Bari, maar kort­weg Bari. Ik ben niet opgevoed in grote eerbied voor mijn moe­ders vader, want hij nam in de rangor­de in de fami­lie maar een be­scheiden plaats in, ook al had hij een harde stem waar hij luid mee placht te schreeuwen. ‘Krijsen’ zei mijn groot­moeder. Maar zijn mening telde niet erg zwaar. Als er beslissingen moesten worden genomen, dan werd meer over hem dan door hem beslist. Dat werd zelfs voor ons klein­kinderen niet verborgen gehouden. 

            Bari was klein van stuk, maar hij had een opvallend gro­te neus. Hij was vrij tenger, maar wel stevig. Hij was ook tamelijk sterk, al had hij, wat ik erg inter­essant vond, een kromme pink, net als bij mij waar­schijn­lijk het gevolg van de ‘ziekte van Dupuy­tren’; als zo’n pink er­felijk is, heb ik die van hem.

            In ieder geval was ik juist op die grootvader erg ge­steld. En dat was wederzijds. Hij leerde mij, als ik op vrijdagavond en zaterdagmorgen bij mijn grootouders lo­geerde, domino spelen (in twee ver­sies: ‘blind’ en ‘vijf met vissen’; ik kan het verschil nog uitleggen, maar dat doe ik niet) en ook dammen, wat hij verwoed kon doen. Hij had daar groot plezier in, vooral toen ik er ook wat van kon, al bleef hij altijd veel gewiek­ster dan ik. Ik geloof ook niet dat hij mij ooit stiekem liet win­nen. Wat dat be­treft was Bari voor mij een ech­te groot­vader.

            Volgens zijn eigen verhaal (later door officiële papie­ren bevestigd) was mijn grootvader geboren in Den Helder, ‘waar wij als jongens op onze handen liepen’. Wanneer hij naar Amsterdam is gekomen en waarom is mij niet bekend. Ik weet alleen dat aan het eind van de negentiende eeuw veel joden uit de provin­cie (de Mediene) naar Am­sterdam (Mokum) verhuisden.

            Mijn grootvaders vader heet­te David en was een echte huistiran. Als hij ’s avonds thuiskwam ging hij onmid­dellijk breeduit in de kamer zitten en riep: ‘Clara!’ Dan kwam zijn vrouw aansnellen om zijn zware schoenen uit te doen. De karakterisering dat in joodse kringen de man het in de synagoge voor het zeggen heeft en de vrouw in huis, ging althans voor hem niet op. Deson­danks was het gezin waarin mijn grootvader op­groeide vol­gens de overle­vering een heel vrolijk gezin. Het was er weliswaar erg rommelig, maar er werd ook veel gelachen. Mijn groot­vaders vader had een grossierde­rij in glas, porselein en aarde­werk op de Oude Schans, in de toenma­lige Amster­damse jodenbuurt. Zijn zonen Ba­rend, Izaak en Jacob (Japie), werkten in die zaak. Later kwam daar nog een schoon­zoon bij, Samuel, de man van mijn grootvaders zuster Sara (tante Saartje). Een andere zoon, Simon, ging – waarom weet ik niet – naar Londen, waar hij trouwde met een Engelse, ge­naamd Lillian, en waar hij op markten, trouw aan de familie­traditie, kopjes en schotels verkocht. Hij schijnt daar nog redelijk rijk mee geworden te zijn. Ik heb hem na de oorlog nog eens opgezocht in zijn woning in Hackney, een wei­nig deftige Londense buurt: hij was precies zo’n man­ne­tje als mijn groot­vader was geweest, alleen een aantal ­jaren jonger.

            Behalve Sara was er nog een andere zuster van mijn grootvader, tante Heintje. Van haar herinner ik mij alleen dat mijn vader en ik haar wel eens tegenkwamen als we op straat wandelden. Ze sprak altijd heel druk en zei dan midden in het gesprek plotseling heel geheimzinnig: ‘Philip, zal ik je eens ver­tellen hoeveel ik op de spaarbank heb staan?’ Ze wachtte het antwoord niet af, maar zei nog geheim­zinni­ger: ‘Vijfentwintig gulden!’ Even later in het gesprek kon ze dan zeg­gen: ‘Philip, nu moet jij toch eens raden wat ik op de spaarbank heb...’

            Mijn grootva­der, Barend, was de oudste van de zonen. Hij was ver­loofd met Aaltje Drukker – mijn latere grootmoe­der – en ze spaarden, zoals in die tijd gebruike­lijk was, zoveel mo­gelijk geld bij elkaar om een uitzet te kopen opdat ze konden trouwen zodra ze genoeg lakens, slopen, handdoe­ken en dergelijke hadden. Ze waren al een paar jaar aan het sparen toen een nog weer andere, jongere zuster van Barend, Mie­tje, ontij­dig, althans voortijdig, zwanger werd van haar vriend, Herman Rein­dorp, een werk­loze diamantslij­per. Nu kwam het in die tijd vaker voor, dat een meisje ontijdig zwan­ger werd, maar het was toch een gro­te schande als dat ge­beurde. Een onge­trouwde moe­der werd door geen fatsoen­lijk gezin geac­cep­teerd. Kortom: Mie­tje en Herman moesten trouwen en wel zo snel mogelijk. In die noodsituatie verordon­neerde de pater fami­lias, David, dat de uitzet die Barend en Aaltje al bij elkaar hadden ge­bracht zonder dralen aan Mietje en Herman moest wor­den overgedragen. En... dat gebeurde. De verloofden had­den daar zelf niets over te vertellen.

            Barend en Aaltje zijn desondanks een paar jaar later getrouwd en gin­gen op de Raamgracht wonen, vlak bij de toren van de Zuiderkerk en vlak bij de drukke Breestraat, het hart van de toenmalige jodenbuurt. Op de Oude Schans, ook al niet ver weg, had mijn overgrootvader samen met zijn zoons zijn negotie. Je kunt je dat voorstellen, die toen heel drukke Oude Schans waar af en toe nieuwe voorraden borden, schalen, kopjes en schotels werden aangevoerd. Dat gebeurde per dekschuit die door de grachten werd geboomd. Het vereis­te nogal wat vaardigheid om met zo’n dekschuit goed te manoeuvre­ren, vooral als een bocht moest worden ge­no­men. Voor je het wist botste je met zo’n grote schuit tegen de wallenkant op. Op een keer stond Herman Reindorp, de niet zo welkome schoonzoon, aan het roer van de dekschuit. Schoonvader David stond op een brug om te kijken of alles goed ging. Toen de schuit tegen de kant dreigde te botsen schalde David over de drukke gracht: ‘Hé, hoerenloper, houd je roer recht’, daarmee zijn schoonzoon én zijn eigen dochter kwalificerend. 

            Intussen groeide het gezin van Aaltje en Barend op de Raamgracht. Na een aantal jaren waren er drie kinderen: Clara (Claartje, mijn moeder), Rebecca (tante Bep) en de jongste, een zoon David, die naar zijn grootva­der werd genoemd. Heel veel jaren later hebben wij begre­pen, dat er ook in dat gezin nog meer kinderen waren geboren (Rosa, Henriëtte), maar die zijn gestorven toen ze nog geen twee jaar oud waren. Maar reeds weinig jaren na het huwelijk stierf mijn overgrootmoeder Clara. En dus woonde vader David voortaan bij zijn oudste zoon en zijn schoondochter in, evenwel zonder ook maar iets van zijn aard te verloochenen. Er was maar één baas in huis en dat was niet mijn grootvader Barend, maar zijn inwonen­de vader.

            Toen die was overleden kon­digde zich in het huis de vol­gende ge­beurtenis aan die het leven van het gezin gron­dig zou veranderen. Ditmaal kwam die van de andere kant van de familie: Aaltje had een jon­ge­re zuster, Judith (Jetje) die getrouwd was met Mark Speijer. Zij hadden twee kinderen: Marianne (Jan­nie) en Maurits. Maar Mark Speijer werd ziek (waarschijnlijk tbc) en stierf. De weduwe en haar twee kinderen van vijf en twee jaar1 moes­ten – zorgzame sa­menleving van die dagen – worden op­gevangen. Waar? Uiteraard in het gezin van Barend en Aaltje en hún kinderen. Zo kwam tante Jet met haar twee kleine kin­deren bij Barend en Aaltje inwo­nen. Van dat mo­ment af groeiden de vijf kinde­ren samen in één gezin op als broertjes en zusjes. Dat ‘bij elkaar horen’ is ook later altijd zo gebleven. Voor de kinde­ren van die kin­deren – waaronder ik dus – was er eigen­lijk geen verschil tus­sen de ooms en tantes, of dat nu de echte zuster of de broer van mijn moeder betrof of de andere oom of tan­te, die eigenlijk haar neven waren. Ze waren allen gelijk en even ver­trouwd. Alleen: van het moment af dat tante Jet in het gezin Ja­cobs introk, waren de gezagsverhoudingen opnieuw veran­derd. Want tante Jet mocht héél aardig zijn – ik heb als kind veel van haar gehouden –, ze was ook een persoon­lijk­heid, dat wil zeggen: zij was nu de baas. Van het ogen­blik af dat zij bij haar zuster introk, had mijn groot­vader in zijn eigen huis opnieuw niets meer te ver­tellen. De beide zusters maakten de dienst uit. ‘Rest­loos.’ Zij bestierden het huishouden. Daarnaast had­den zij samen een stal op de Nieuwmarkt, waar ze stof­fen verkochten – ik herinner mij vooral gor­dijnstoffen – en zij zorgden ook voor de opvoeding van de vijf kinde­ren.

            Ik heb nooit geweten of het mijn grootvader Barend veel moeite heeft gekost zich in zijn lot te schik­ken. Hij ging zijn eigen gang, bemoeide zich ner­gens mee. Hoog­uit met de ver­deling van het eten aan tafel, want als heer des hui­zes, hoe nominaal ook, had hij recht op het beste stuk van de kip en op een flink stuk ‘kugel’. Hij at graag en ook al kon hij niets ruiken (hij miste zijn reukor­gaan – ‘Hoe kán dat nou, met zo’n kan­jer van een neus?’), hij wist erg goed wat lekker was.

            In de tijd dat ik op de lagere school zat, kwam de hele fa­milie (alle zonen en dochters met hun vrou­wen of man­nen) naar het ouderlijk huis op de Geld­ersche­kade. Bari zat dan steevast op zijn eigen plaats, links aan de zij­kant van het fornuis met zijn reumatische handen op de waterketel. Er werd dan druk gepraat over de markt, over het huwelijk van de jongste broer, die er meestal niet was, over de slechte tijden. Als mijn grootvader pro­beerde óók iets te zeggen was het altijd: ‘Hou jij je er bui­ten’. Maar als ik bij mijn grootouders logeerde, ging mijn grootvader met mij spelen. Dat was heel lang elke za­terdag­morgen het geval, omdat mijn moeder, mijn vader en ik elke vrij­dagavond ‘op de Gelderscheka­de’ aten en ik daar, tot ik op de middelbare school zat en dus op za­terdag naar school moest, ook bleef slapen.

            Ik was, denk ik, een jaar of tien toen mijn groot­vader een keer bij ons thuiskwam. Hij had twee pak­jes onder zijn arm. Cadeaus voor mij. Zonder enige aanleiding. Ik was niet jarig en Sinterklaas was niet in aantocht. Maar hij had toch wat voor mij meegenomen. In het ene pakje zat een dambord, in het andere damstenen. Konden wij voort­aan ook bij ons thuis dammen. De familie was stomver­baasd, want Bari gold als gierig. Hij had, zei men, nog nooit zo maar iets voor iemand meegenomen. Ik was dus wel een bevoorrecht kind.

            Bari’s vaste gewoonte op zaterdagmorgen eerst naar de sy­nagoge te gaan, was toen allang uitgesleten. Ik ge­loof ook niet dat hij ooit echt vroom was geweest, zo­als mijn andere grootvader. Maar hij mocht – ook in la­tere jaren – nog wel met veel aandacht luisteren naar de Bij­belvertellingen die dominee Aris, destijds een heel be­kende radio-predikant, voor de vpro-radio gaf. ‘Je kunt nu wel zeggen, het is een hoerenkind’, mijn grootvaders uitleg van de mystieke onbevlekte ont­van­genis van Maria, ‘maar het is toch de moeite waard om die verhalen te horen’. Hij bleef een cu­rieuze, quasi naïeve man. Ik ben er achteraf vrij­wel zeker van dat hij zich vaak be­wust dommer voor­deed dan hij in werke­lijkheid was.

            Van enige politieke uitspraak of van bijzondere po­li­tie­ke interesse zijnerzijds herinner ik mij niets, maar ik weet nog goed hoe enthousiast hij was toen Het Volk, in 1931, een echt grote krant werd. Toen het eerste num­mer van die vernieuwde krant bij mijn grootouders thuis werd bezorgd, heb ik (toen zeven jaar) die nieuwe krant samen met mijn grootvader van voor tot achter be­keken en de koppen en grote foto’s bewonderd. Dat was nog eens wat, zo’n grote krant! Het was voor mij een groots moment en ik denk voor hem ook. Ik voel nog onze gezamen­lijke tevreden­heid. Bari droeg toen trouwens nog een lorgnet als hij las, zo’n klein brilletje zonder ar­men dat met een knijpertje op de neus werd gezet. Ik vond dat reuze interessant. Later had hij, maar alleen om te lezen, een gewone bril.

 

Een volgende breuk in het leven van mijn grootvader viel toen er in het begin van de jaren dertig – ik was toen ongeveer acht jaar – ruzie ontstond tussen de broers Jacobs die samen de zaak van hun vader hadden voortge­zet. Volgens mijn moeder kwam dat doordat zwager Samuel die in zijn eentje slim­mer was dan al die broers samen, een kwalijke rol had gespeeld.2

            Er was dus ruzie in de porselein­handel. Die eindigde ermee dat de oude grossierderij van David Ja­cobs uiteenviel in drie zaken: Izaak en Jacob zetten de oude zaak voort op de Oude Schans (Rein­dorp, de hoeren­loper, was intus­sen verhuisd naar Antwerpen waar hij werk had gevonden als dia­mant­slijper), Samuel trok er uit en begon samen met zijn zoons een nieuwe gros­sierderij. En mijn grootva­der, Barend, begon samen met zijn zoon Da­vid ook een zaak: B. Jacobs en Zoon, in glas, por­se­lein en aarde­werk. Dat stond met mooie letters op de ramen van het pand Geld­erschekade 11, een paar honderd meter van het huis waar mijn grootou­ders woonden. Zoon David ging op reis om klanten te bezoe­ken, Bari beheer­de het maga­zijn en maak­te de verkochte goederen klaar voor verzen­ding.

            Wat vond ik het prachtig als ik, als jongetje in dat pakhuis mocht meewerken. Een echt pakhuis met twee ver­diepingen en een kelder, allemaal vol thee­potten, kof­fiepotten, schalen, borden, koppen en scho­tels. En ik mocht helpen al datgene wat klanten besteld hadden op te zoeken en in te pak­ken. Ook had mijn grootvader in dat pakhuis een tele­foon, en dat was ook niet zomaar iets ge­woons in de jaren dertig. Bari sprak altijd luid en duidelijk door de telefoon. ‘Hij weet nog niet dat er een draad tus­sen zit’, zeiden zijn dochters dan.

            Voor mij was het magazijn dus prachtig, maar voor mijn grootvader was de ruzie met zijn broers, die nooit is bij­gelegd, een breuk in zijn leven. Hij was nu helemaal afge­sneden van zijn familie, met wie hij zoveel plezier had gehad en op wie hij waar­schijnlijk gesteld was. Daar kwam bij dat het met zijn handel niet zo goed ging. Zoon David was helaas geen goede zakenman. En zeker in de ja­ren na 1930, toen er veel werkloos­heid was en heel veel zaken failliet gingen omdat ze niet genoeg konden verko­pen, moest je wel een heel goede zakenman zijn om het hoofd boven water te houden. Mijn groot­vader kon misschien wel een magazijn beheren en ook op de markt aardewerk verko­pen, maar hij was geen man die een zaak kon beheren. Het ging met B. Jacobs en Zoon dus niet zo goed en er werd weinig verdiend.

            Toen ik al wat ouder was, een jaar of twaalf, ging mijn vader vaak ’s avonds met David mee om inkopen te doen bij agenten die bijzondere servie­zen en ander mooi aar­dewerk uit Duits­land en Tsjecho­slowa­kije importeer­den. Soms mocht ik wel eens mee op zo’n bezoek. Dat was span­nend want die agenten hadden hun zaak in deftige grote huizen in de Sar­phatistraat of op de Wetering­schans. Het was een beetje een ‘Kees de Jongen-gevoel’, als je zo maar samen met je vader zo’n huis binnen mocht gaan en door een buitenlandse meneer werd ontvan­gen. Dat over­kwam niet veel jongens van mijn klas. Mijn vader had weliswaar niet veel verstand van glas, porse­lein en aardewerk – hij had verstand van tex­tiel –, maar hij was wel een man die goed zaken kon doen en die ook al gauw wist welke soort kopjes je wel en welke soort je niet aan winkels zou kunnen verkopen. Aan de heren in die grote zaken kon je ook wel zien dat ze mijn vader met een beetje extra ach­ting behandelden.

            Maar het hielp niet. Als David verkocht dan was het (te) vaak op krediet aan klanten die niet konden beta­len. Uit­eindelijk ging de zaak van mijn groot­vader failliet. De inkomsten voor het gezin moesten voortaan komen uit de opbrengst van wat mijn grootmoeder op de markt verkocht. Mijn grootvader had niet veel meer te doen dan kaartspelen in een koffiehuis. Vaak ging hij ook een eindje ‘kuieren’ zoals hij het zelf noemde. Hij was een echte sigarenroker. Als je hem zag had hij meestal een sigaar in zijn mond, of ten minste een flin­ke peuk sigaar, brandend of niet, dat deed er niet veel toe. Toen de sigaren in de eerste jaren van de oor­log schaars werden, ging hij weer over op de pijp. Maar ta­bak was al spoedig ook niet meer te koop. In de Dam­straat, vlak­bij de Dam, was indertijd de bekende ta­baks- en sigarenwinkel van Lub gevestigd. Bari wan­del­de daar elke dag even bin­nen om te vragen om een pakje ta­bak. ‘Alleen voor vaste klanten’, zei de man in de win­kel. ‘Als ik elke dag hier kom, ben ik toch vaste klant’, zei mijn grootvader met ijzeren logica. Het hielp niet.

            Mijn grootvader trok er zich weinig van aan, dat joden een gele ster op hun jas moesten dragen. Hij bleef in de buurt ‘kuieren’. Maar een jaar later waren hij en mijn grootmoeder de laatsten van de familie in Amster­dam. Twee oude mensen, helemaal alleen overgebleven. Bijna al hun kinderen en kleinkinderen waren gede­por­teerd. Clara en Philip; David en zijn tweede vrouw, Dina; Jannie, haar man Bram en hun dochter­tje Chelly; Maurits en zijn vrouw Leny. Alleen dochter Bep was ondergedoken met haar man Joop, haar dochter Leny, en hun oudste klein­kind, Wim. Van geen van de gedeporteerden hebben ze ooit nog iets vernomen. Van de ondergedokenen hoorden ze heel af en toe iets: dat het hun goed ging. Waar ze waren, wis­ten ze niet.

            In mei 1943 zijn ze zelf weggehaald. Zij zijn via Wes­terbork naar Polen gevoerd. Zij zijn beiden, op dezelf­de dag, op 21 mei 1943 overleden. Bari was toen 68 jaar.

  

1Mark Speijer stierf in 1906. Op dat moment waren Marianne en Maurits geen 5 en 2 jaar oud. Wellicht zijn zij pas enkele jaren later bij Aaltje en Barend ingetrokken (red.).

 2 Nu moet ik even vertellen wie Samuel pre­cies was, want dat is essentieel voor de familieverhou­dingen. Samuel was, zoals ik al zei getrouwd met Saartje, een jongere zuster van mijn grootva­der Barend Jacobs. Maar hij was ook – en nu wordt het moeilijk – de oudste broer van mijn va­der. Met andere woor­den: een jongere zus­ter van mijn grootvader (een oudtante van moe­derszijde dus) was getrouwd met de oudere broer van mijn vader, Samuel Polak (mijn oom dus). Dat kon doordat de gezinnen zo groot waren dat de jon­gere kinderen van een gene­ratie ongeveer even oud waren als de oudere kinde­ren van de volgende generatie. En zo hebben vervolgens mijn vader en moeder el­kaar leren kennen: op de bruiloft van Samuel en Saartje kwamen Philip, de jongere broer van de bruide­gom, en Claartje, een nichtje van de bruid, elkaar voor het eerst tegen. Ze trouw­den een paar jaar later. Weer een paar jaar later trouwde een jonge­re broer van mijn vader, oom Joop, met de jongere zuster van mijn moeder, tante Bep. Dat was dus de derde broer Polak die met een meisje trouwde dat Jacobs heet­te.

 

Gepubliceerd in: Wim Polak. Amsterdammer en sociaal-democraat, ed. Menno Polak en Gerrit van Herwijnen (Amsterdam: Meulenhoff 2003)