Israël van der Sluis was een zoon van Jacob van der Sluis en Juutje Overweg. Hij was geboren op 25 Augustus 1885 te Zwartsluis en had nog vier broers, t.w. Salomon, Simon, Maurits en Hartog Levie. Alleen Salomon en Hartog Levie hebben de Holocasut overleefd, alle anderen zijn tijdens de Sjoa vermoord.
Israël van der Sluis trad op 31 Mei 1922 in Den Haag in het huwelijk met Betje Cohen, een dochter van Samuel Cohen en Esther Engers en was geboren in Groningen op 12 September 1895. Behalve haar ouders bestond het gezin Cohen verder uit haar broers Leonard, Jacques en Moritz en haar zussen Bertha Hélène en Rosina. Behalve Betje zelf is ook haar broer Jacques tijdens de Sjoa vermoord. De anderen zijn nog vóór- of in het begin van de oorlog in Den Haag overleden.
Israël van der Sluis en Betje Cohen kregen twee kinderen, t.w. Jacob in Februari 1923 in Haarlem, die echter daar al overleed op 13 Juli 1923, slechts 5 maanden oud. Een jaar later werd in Haarlem opnieuw een zoon geboren, t.w. Johnny op 4 Augustus 1924.
Israël van der Sluis begon zijn carrière als handelsreiziger in Meppel. Hij woonde toentertijd een half jaar bij zijn broer Simon op de Prinsengracht 81 maar vertrok toen op 23 Juli 1909 naar Rotterdam. Daar vond hij emplooi als winkelbediende en onderdak op o.a. de Kruiskade 59a, de Van Oldenbarneveltstraat 85b en in de Hugo de Grootstraat 57d bij “Cats”. Op 30 October 1913 verhuisde Israël van Rotterdam naar Amsterdam, waar hij terechtkwam in de Spuistraat 163.
In 1922 trouwde hij in Den Haag met Betje Cohen, maar verhuisden vervolgens naar de Molenaerstraat 30a in Haarlem, die gelegen was bij het Kleverpark, waar toen hun beide kinderen geboren werden. Israël van der Sluis werkte in die jaren als magazijnbediende. In de latere jaren verhuisde het gezin nog een keer, naar Leiden, waar zij een woning betrokken aan de Korte Mare 23, tevens hun laatst bekende adres in Nederland.
Israël en zijn vrouw Betje werden op 6 Maart 1943 naar Westerbork afgevoerd. Uit aantekeningen van hun registratiekaarten uit de Joodse Raad Cartotheek blijkt, dat Betje van der Sluis-Cohen in het Elizabeth Ziekenhuis in Leiden opgenomen geweest was, en dat zij bij aankomst in Westerbork opnieuw werd opgenomen in de ziekenbarak 85, maar de diagnose is onbekend.
Haar man moest in Westerbork in barak 82 verblijven maar hun bagage werd in de periode van aankomst daar tot aan hun deportatie talloze keren heen-en-weer gesleept: van barak 82 naar 85, naar 84 en dan van 82b voor Betje naar 58 en voor Israël naar 64 maar uiteindelijk kwam Betje’s bagage in barak 5 terecht, de vrouwenafdeling van het ziekenhuis in Westerbork
Uiteindelijk, na ruim acht weken, op 27 April 1943, toen Betje kennelijk als geheel hersteld uit de ziekenbarak was ontslagen, werden zij beiden op transport gesteld naar Sobibor, waar zij na aankomst aldaar op 30 April 1943 onmiddellijk werden vermoord in de gaskamers daar.
Bronnen o.a. Bevolkingsregister Meppel/Israël van der Sluis; stadsarchief Rotterdam, registratiekaart bevolkingsregister van Israël van der Sluis; huwelijksakte Van der Sluis/Cohen uit Den Haag; het archief van de Joodse Raad, registratiekaarten van Israël van der Sluis en Betje van der Sluis-Cohen; overlijdensaktes 631 en 632 van 7 Juli 1949 uit Leiden voor Israël van der Sluis en Betje Cohen en toevoegingen van bezoekers van de website.