Verhaal

Wolf

Door: Menno Polak

'Wolf' is een deel van 'Grootouders', in 1994 geschreven door Wim Polak voor zijn kleinkinderen, toen 12 en 9 jaar oud

 

Als ik in de laatste jaren onverwacht in een spie­gel kijk, zie ik soms plotseling het beeld van mijn groot­vader voor mij: een klein, gedrongen mannetje met een bril op, en een gezicht, dat op mijn gezicht lijkt. Dat is wel een beetje verrassend, want ik heb in mijn jeugd nooit het gevoel gehad dat ik op mijn grootvader leek. Ik wilde in die tijd wel graag op mijn vader lij­ken, maar zeker niet op mijn grootva­der want hij was maar een klein, nogal onooglijk man­netje over wie eigen­lijk maar heel weinig te ver­tellen was. Ik zou ook zeker niet op de gedachte zijn gekomen, dat ik mijn grootvader als voorbeeld zou moeten nemen. Niet omdat hij zo’n naar mens was. Integendeel. Maar omdat er tussen hem en mij eigen­lijk nauwe­lijks een band be­stond. Hij was een vrien­de­lijke man, die ook vrien­delijk naar mij lach­te, maar zo onduide­lijk sprak, dat het moei­lijk was om te verstaan wat hij zei. En daar kwam, denk ik nu, bij dat we niet veel te bespreken hadden. Voor hem was ik een van zijn vele kleinkinde­ren en voor mij was hij de grootvader die in een wat eng huis woon­de. Ik was dus vooral verlegen en kon, hoe ik ook piekerde, niets bedenken dat ik zou kun­nen vertellen en dat hem zou interesseren. Als hij al iets tegen mij zei, dan moest mijn vader meestal eerst vertalen wat hij bedoel­de. Voor het overige werd ik tijdens onze vi­sites beke­ken en goed bevon­den.

            Toen we een keer bij mijn grootouders op bezoek wa­ren, was toevallig mijn vaders oudste broer, oom Samu­el, er ook met zijn drie kinderen. Die neefjes en dat nich­tje waren wat ouder dan ik en bleken minder verle­gen. ‘Opa, kacheltj­e’, riepen zij. Toen nam onze groot­vader een klein aardewerken kacheltje van de schoor­steen, blies daar de rook van zijn sigaar in en zie: het kacheltje begon door allerlei gaatjes te roken, alsof het een echte brandende kachel was. Dat duurde een paar mi­nuten en daarmee was de voorstel­ling weer geëindigd.

            Opa Wolf was een vrome man. In de geboorteakte van mijn vader (gedateerd 19 maart 1898 - een zater­dag - staat dat ‘de aangever (mijn grootvader dus) verklaart wegens zijn Sabbath niet te mogen schrij­ven’. Wolf begaf zich elke zater­dagmorgen en elke avond naar de sjoel (syna­go­ge) in de Uilenbur­ger­straat, waar hij kennelijk een ge­waardeerd lid van de gemeente was en waar ik op mijn der­tiende ver­jaardag nog bar mitswa geworden ben (zeg maar: kerkelijk meerderjarig). Want mijn ouders mochten toen al be­trek­kelijk solide buitenkerke­lijk zijn, de bar mitswa werd toch wel degelijk gevierd, al was het naar men zei: ‘voor de grootouders’. Zo’n bar mitswa was een hele gebeurte­nis, veel belangrijker dan een gewone verjaardag. Het houdt in dat je als jongen oud genoeg wordt geacht om te worden erkend als volwaardig lid van de joodse ge­meente. Als bewijs daarvan word je op zaterdagmorgen tijdens de gro­te dienst in de synagoge ‘opge­roepen’. Dat wil zeg­gen dat je naar voren moet komen en op de ver­hoging mid­den in de sjoel­ruimte in je eentje een stuk uit de Torah (het Oude Testament) moet voorlezen, of veel er­ger eigenlijk: je moet dat stuk voorzingen. Dat was wat! Ik herinner mij nog goed, dat ik vele maanden lang apart Hebreeuwse les heb gehad om de tekst die ik uiteraard in die taal moest voordra­gen, te leren en vooral ook de wijs waarop die tekst moest worden ge­zongen.

            Veel vrienden en kennissen van mijn ouders en grootou­ders waren spe­ciaal uitgenodigd om die dienst in de synagoge bij te wonen. Ik was dus bijzonder zenuwachtig toen ik daar aan die mooie lessenaar stond, met de grote perkamenten wetsrol voor mij waarop in Hebreeuwse let­ters de tekst stond die ik had geleerd: Als iemand een misdaad heeft begaan en hij wordt daarom aan een boom opge­hangen, dan mag je zijn lijk daar ’s nachts niet laten hangen, maar moet je het tijdig begra­ven.1 Al zingend moest je de tekst met een zilveren handje (jad) aanwijzen. Maar ik had mijn tekst goed geleerd en het ging, geloof ik, wel goed. Het was, achteraf ge­zien, mijn eerste optreden in het open­baar, doodeng. Maar toen iedereen na afloop zei dat het goed was gegaan en toen mij in de ‘vrouwen­sjoel’ (de vrouwen zaten apart op het balkon, strikt ge­scheiden van de mannen) nog veel meer lof was toege­zwaaid, vond ik het toch wel mooi. Ik heb later vaker ervaren dat je iets waar je eerst erg tegen­op had gezien, achteraf toch wel leuk kunt vinden.

            Mijn grootvader die hier echt thuis was, was duide­lijk een beetje trots. Dat was hij zeker toen de rabbijn mij later in de dienst toesprak (gelukkig in verstaan­baar Nederlands) en onder andere zei dat ik een voor­beeld moest nemen aan mijn beide groot­vaders, waarbij hij vooral opa Wolf roemde als een voorbeeld van vroom­heid en deugdzaamheid. Hij zei er wel bij dat hij mijn andere grootvader in de laatste jaren niet meer zo vaak had gezien tijdens de dienst, maar hij was er, zei hij, van overtuigd dat die op za­terdag dan wel naar een ande­re sjoel zou gaan. Ik was oud genoeg om de steek onder wa­ter te begrijpen, want met de vroomheid van mijn an­dere grootvader liep het geleidelijk aan zo’n vaart niet meer.

            Over synagoges gesproken: het sjoeltje in de Uilen­bur­gerstraat was maar een klein sjoeltje; het was niet te vergelijken met zoiets als de grote synagoge op het Jonas Daniël Meijerplein waarin nu het Joods (Historisch) Museum is geves­tigd. Daar ben ik voor de oorlog nooit in geweest. Ik twijfel er zelfs aan of mijn grootvader, hoe vroom ook, daar wel geweest is. Er was veel standsverschil in het vooroorlogse joden­dom en mijn grootvader kende zijn plaats. 

Ik heb in het verhaal over mijn grootmoeder [zie over haar: Leentje Bed] al ver­teld, dat mijn grootvader was begonnen als pakhuis­knecht in een textielgrossierderij. Over de vraag wie zijn ou­ders, broers en zusters waren en wat die voor beroep hadden heb ik nooit iets ge­hoord. Van zijn jeugd weet ik niets. Ik weet zelfs niet wan­neer hij eigenlijk visschoonmaker is gewor­den. In ieder geval woonde hij met zijn grote gezin toen nog op Uilenburg. Oom Joop, mijn vaders jongere broer heeft in de tijd dat wij samen ondergedoken waren, verteld dat zijn vader als hij ’s avonds thuiskwam, eerst zijn zakken leegmaak­te en dan een handvol naar vis ruikende dubbel­tjes, stuivers, halve stuivers, centen en halve centen voor mijn groot­moeder op tafel neerlegde, de dagop­brengst waar zij zich onmiddellijk over ontfermde.

            Mijn grootvader die dus el­ke dag op de markt stond, had volgens oom Joop een geweldige afkeer van de socialis­ten, omdat die er indertijd naar streefden ge­meentelij­ke viswinkels op te richten ten einde de vis beter en goed­koper bij de con­sumenten te brengen. Zou mijn groot­vader erg geschrok­ken zijn als hij had geweten dat een van zijn klein­zoons als lid van een socialisti­sche par­tij wethouder en later burgemeester zou zijn ge­worden? In ieder geval was het burgemeesterschap voor mijn groot­ouders zoveel lichtjaren verwijderd van hun dage­lijks bestaan, dat het onwaarschijnlijk is dat zij zich ooit zelfs maar hadden kun­nen voorstellen dat een jood, laat staan een van hun ei­gen kleinzoons, tot zo’n waardigheid zou worden ge­roepen. Toch werd mijn grootvader als visschoonmaker op de markt op zijn manier een bekend type. Mijn vader kwam eens thuis bij de baas voor wie hij werkte en zag daar een schil­derij met een bekend straattype aan de muur. Het was een portret van zijn eigen vader, waarvan hij het bestaan zelfs niet had ver­moed.

            Ook op zijn oude dag bleef mijn grootvader zijn gere­gel­de gang naar sjoel en zijn dagelijkse wande­lingetje ma­ken. Volgens de verhalen vooral ook naar de dokter en de apo­theek. Hij beeldde zich in dat hij een of an­dere vre­selijke ziekte had en ging elke week naar de dokter. Dat doet denken aan de anekdote over de man die elke week bij de dokter kwam en plotseling een maand wegbleef. Toen hij weer op het spreekuur ver­scheen, vroeg de dokter waarom hij zo lang was weggeble­ven. ‘Om de waarheid te zeggen, dokter, ik ben ziek ge­weest’. Dat had op opa Wolf kunnen slaan. Mijn grootvader slikte grote hoeveel­heden medicij­nen. Niemand wist precies voor welke kwalen. Maar bij de apothekers was hij een goede bekende: ‘Goeie jongens’ noemde hij ze. [Deze apotheker was H.J. Wijnne, die ook de beide foto's van Wolf genomen heeft.]

            Mijn grootvader is op zijn 81e aangereden door een bakfiets. Hij brak een heup en heeft nadien nooit meer goed kunnen lopen. Toen zijn vrouw ge­storven was, bleef hij alleen achter in de Joodse Invalide, het toenmalige verzorgings- en verpleeg­huis. Een eenzame joodse inva­lide. Hij was 84 toen hij, gehandicapt en wel, met zijn medepatiënten door de Duitsers werd gedeporteerd: ‘ar­beidsinzet’. Verder dan Westerbork is hij niet gekomen. Daar is hij gestorven. Niemand weet hoe of onder welke omstandigheden. In Westerbork is hij ook begraven. Na de oorlog hebben zijn twee zoons, oom Samuel en oom Joop, die als enigen van zijn kinderen de oorlog hebben overleefd zijn stoffelijk overschot laten overbrengen naar Diemen. Op een dag in 1946 is hij daar herbegraven naast opoe Lotje. Eindelijk geluk?

 

1De bedoelde passage is Deuteronomium 21:22-23; Wim moet evenwel een groter deel van de sidra (= orde) van de week gelezen hebben, namelijk ten minste Deuteronomium 21:22 tot en met 22:7, een vaste subafdeling van deze sidra, Kie-Tétséh, die loopt van Deuteronomium 21:10 tot en met 25:19, maar naar alle waarschijnlijkheid heeft hij meer dan één subafdeling gelezen (red.).

 

Gepubliceerd in: Wim Polak. Amsterdammer en sociaal-democraat, ed. Menno Polak en Gerrit van Herwijnen (Amsterdam: Meulenhoff 2003)