Het verhaal van Lutske Engbrenghof – Swart (1920) over de oorlogsperiode is opgetekend in een schrift en wordt bewaard in kamp Westerbork.
,,We hoorden van stakingen en razzia's, vooral in de grote steden was dit schering en inslag. Bij toeval hadden we, als net getrouwd paar, een oud arbeidershuisje ontdekt waar we konden wonen. Het lag midden in de weilanden tussen Wanswerd, Hallum en Marrum in en was alleen te bereiken via onverharde wegen. Voor het huisje lag een vaart. We zagen het eigenlijk ook als onderduikadres voor mijn man Wieger. Hij was voor de bezetting soldaat geweest en had zich niet als krijgsgevangene gemeld. Hierdoor was hij aas voor de Duitsers.
Zaterdag 15 mei 1943 stonden er onverwacht drie mannen voor onze deur. De eerste twee waren bekend, het waren de caféhouder van Birdaard en een man uit Wanswerd. De derde, voor ons onbekende man, stelde zich voor als Van Dijk. Hij vertelde dat hij regelmatig met joodse onderduikers onderweg was. Met het oog op de veiligheid hield hij zijn woonplaats liever onbekend. We kregen de indruk dat het een hele beste man was. Van Dijk was onder de indruk van de afgelegen ligging van het huisje en vroeg ons of we misschien een paar dagen een joods echtpaar in huis konden nemen. Hij was namelijk voor een joods echtpaar uit Amsterdam op zoek naar een geschikt onderduikadres. 'Nou’, zei mijn man, ‘breng ze maar.' Diezelfde avond werden ze langs gebracht.
Het bleek te gaan om het echtpaar Trompetter. Naast vader Mozes en moeder Lea, kwam ook hun negentien jaar oude zoon Gerron mee. De eerste weken daarna liet Van Dijk niets meer van zich horen. Hij had beloofd bonkaarten langs te brengen, maar ook daar kwam niets van terecht. Gelukkig kon er genoeg melk bij de nabijgelegen boerderijen worden gehaald, waardoor niemand honger hoefde te lijden. Brood en vlees waren schaarser. Dit voedsel was op de bon, waardoor vijf mensen van het rantsoen van twee moesten leven.
Mevrouw Trompetter kon moeilijk wennen. Zij had haar hele leven in Amsterdam gewoond en moest zich nu opeens redden op het platteland. Meneer Trompetter en zijn zoon kwamen nauwelijks buiten. Af en toe hielpen ze bij het hooien op de boerderijen, maar ze namen geen grote risico's. Mevrouw Trompetter kon echter niet thuis blijven zitten en ging veel wandelen. Ze was van mening dat dat wel moest kunnen. Haar man en Wieger en ik stonden elke keer doodsangsten uit. ‘Ze loopt op een dag nog een Duitser tegen het lijf’, dachten we wel eens. Het was elke keer weer een hele opluchting als ze weer thuis was.
Soms waren er ook grappige voorvallen. Zo vroeg mevrouw Trompetter op een ochtend om een mesje. Ik zei ‘Wat wilt u daarmee?’ ‘Nu', zei ze, 'er staan zulke prachtige bloemen aan de kant van de sloot. Die ga ik plukken.’ Niet veel later kwam mevrouw terug met een arm vol fluitenkruid. Bij ons is fluitenkruid onkruid en het stinkt ook nog. Mevrouw Trompetter vond het echter prachtig. Elk voorjaar als het fluitenkruid bloeit, zie ik mevrouw weer voor me met haar armen vol bloemen.
Mevrouw Trompetter vertelde nooit waar ze naar toe wandelde. Op een gegeven moment waarschuwde een ouderling uit Marrum ons dat Mevrouw Trompetter daar maar beter niet meer kon komen. In Marrum hadden Duitse troepen de pastorie gevorderd en er woonden diverse NSB-ers. Het was een wonder dat het tot dan toe goed gegaan was.
Inmiddels woonde de familie Trompetter al een week of acht bij ons. Van Dijk had al die tijd niets van zich laten horen. Tijdens één van haar wandelingen informeerde mevrouw Trompetter bij de caféhouder in Birdaard, of meneer Van Dijk eens langs kon komen. De caféhouder vertelde haar dat hij Van Dijk ook nooit zag en vroeg of ze niet meer in zijn café wilde komen. Het was te gevaarlijk.
Niet veel later werden wij voor de tweede keer gewaarschuwd, dit keer door onze overbuurman die een molen aan de overkant van de vaart had. Deze molenaar liet zich één keer per week in Marrum scheren. Toen hij bij de barbier binnenkwam, werd hem direct gevraagd of er joden bij hem in de buurt waren. En of hij wist bij wie ze dan zaten. Gelukkig had niemand hierbij aan het kleine arbeidershuisje gedacht en de molenaar zei dat hij van niets wist. Hij zei tegen ons: 'Ik kom jullie waarschuwen. Probeer een ander adres voor jullie gasten te vinden, want dit komt verkeerd.' Wij waren ten einde raad. Dit was al de tweede waarschuwing die we kregen. Waar moesten we met deze joodse mensen naar toe, wie wou ze in huis nemen?
De week daarop ontmoette mevrouw Trompetter tijdens een van haar wandelingen een oude visser, Pot. Ze raakten aan de praat en mevrouw Trompetter vertelde hem dat ze een ander onderduikadres zochten. Pot wilde de familie wel in huis nemen. Dezelfde avond nog haalde hij ze met zijn bootje op.
Een paar dagen later kwam Van Dijk bij ons langs om de familie Trompetter op te halen. In 'ruil' daarvoor had hij een jong gezin met een klein kindje op het oog. Deze mensen zouden beter bij ons passen. Mijn man Wieger zei: 'Hoor eens even, het gaat er niet om of die mensen bij ons passen. Het is niet vertrouwd. We beginnen er niet meer aan.’ Deze reactie had Van Dijk niet verwacht, hij werd verschrikkelijk kwaad. ‘Of we ons niet schaamden dat we die jonge mensen geen onderdak wilden geven?’ Wieger hield echter voet bij stuk en Van Dijk vertrok. Ik stond te trillen op mijn benen en voelde me schuldig. 'Het is beter zo', zei Wieger.
De familie Trompetter en Van Dijk lieten niets meer van zich horen. Twee weken later kwam een kennis vertellen, dat Duitsers met een overvalwagen bij visser Pot waren geweest en iedereen mee hadden genomen. Van Dijk zat bij de Duitsers in de overvalwagen. Hij bleek een verrader te zijn. We waren met stomheid geslagen.
Uiteindelijk mocht Pot naar huis. Hij was een tijd samen met de familie Trompetter in Westerbork geweest. Toen hij thuiskwam was hij erg ziek en hij overleed niet lang daarna. Wij hebben veel geluk gehad en daar ben ik tot op de dag van vandaag nog dankbaar voor.
In september 1943 kwam een ouderling uit Marrum bij ons langs, met de vraag of we meneer Van Dijk voor hem konden beschrijven. Het bleek dat Van Dijk één van de vele schuilnamen was van de verrader Vergonet. Onder een valse naam bracht hij onderduikers onder. Deze betaalden hem hier goed voor, terwijl de gastgezinnen geen cent kregen. Na een tijd leverde hij de mensen uit aan de Duitsers, in ruil voor een premie. Toen het verzet wist om wie het ging, hebben ze Vergonet in Groningen doodgeschoten.
Wat er verder met de Trompetters was gebeurd, wisten we niet. Doordat Pot terug was gekomen was alleen bekend dat ze in kamp Westerbork hadden gezeten. We wisten wel dat het niet goed zat, anders hadden ze vast wel iets van zich laten horen. Na de oorlog hoorden we dat het gezin Trompetter vanuit kamp Westerbork naar Auschwitz was getransporteerd. Lea Trompetter-Kokernoot is daar bij aankomst op 19 januari 1943 vermoord. Haar zoon Gerson en haar man Mozes zijn er op 16 november 1943 omgebracht.
In april 1997 zijn we in kamp Westerbork geweest. Ik was er erg van onder de indruk. Het was er zo stil. Het was net alsof de angst en het verdriet dat die mensen daar gevoeld hebben, is blijven hangen. Je vraagt je steeds weer af hoe het mogelijk is dat dit heeft kunnen gebeuren? Je kunt alleen maar hopen en bidden dat het nooit weer gebeurd.”